Jaargang Donderdag 31 Augustus 1933 No. 35 heer van Voorden was verdiept in urant; hij las met alle aandacht de ten uit het Buitenland, terwijl zijn de illustraties op een der andere 's bekeek. Doch opeens stond ze em, duwde hem het geïllustreerde inder den neus, wees op een der opgenomen photo's en sprak :„0, ich eens. man! Heb je ooit zoo'n in- d en intelligent gezicht gezien, als m dien nieuwen Resident Rozen - t zeg je, vrouw? Rozenhof? En is hij ië? vroeg mijnheer, van de courant tnde. hier onder de photo kan je het le- ras het antwoord. welijks had mijnheer van Voorden iet blad opgenomen photo aandach- ceken, of hij riep uit: „Maar dat is Rozenhof Ja. zeker, 't is de ver- ge. kleine Hans! Ik zie het aan zijn die nog altijd even verbaasd kijken; voorletters H. K. kloppen als een i je hem dan zóó goed?" vroeg me- „Je hebt mij toch nooit iets over lans Rozenhof verteld. En waarom je hem „kleine Hans?" Is hij zoo hy nü groot of klein is, weet ik ik niet. Mies," was het antwoord, wèèl weet ik. dat hij de kleinste, de ste en de verstandigste jongen was. ooft op de kostschool heb bij'ge- ftel me dan eens wat over hem!" ht mevrouw. ster dan maar, nieuwsgierige klonk het plagend en hij begon: lad koude gevat en moest eenige in bed blijven en nauwelijks was oen eden of ik hoorde het groote dat er plotseling een nieuweling in n nog wel in onze klas was ge- een ventje zóó klein, dat hij eigen- ter in de eerste klas op zijn plaats heet dat kereltje?" vroeg ik den- lie mij het nieuws vertelde, is Rozenhof," was het antwoord. >mt uit Indië, en zyn vader is offi- het Indische leger. Zijn grootmoe- n oude. deftige dame, heeft hem in dei wetsch rijtuig hierheen gebracht, 'erzocht mijnheer, ons te vragen wat "lijk voor Hansje te willen zijn. Hij zoo bedroefd, over den dood van ve moeder, en het afscheid van zijn was voor het ventje zoo héél zwaar t. Ook al was hij zoo verstandig niet elen, tóch was hij om dit alles nog !rdrietig en stil." besloot ik, „dan moeten we allen st doen, aardig voor dien kleinen s zijn en hem te beschouwen als ons f- Vindt je ook niet, Wim?" telfde heb ik my ook al voorgeno- was Wims antwoord. 1 .mee, dan kan je eens kennis met 'tje maken. ;el gauw vonden wij Hansje op een ,Kje in den tuin," vervolgde mijn- Art Voorden, „en zoodra ik hem zag, mij tot den kleinen knaap mee 'te donkere en reeds ernstige oogen fokken. Weldra hielden wij allen ins En toch was er één uit onze 'e wat minachtend op het kleine neerzag. Dat was een der grootsten, Piet Jekers heette hij, en erg bemind was hij niet in de klas. Reeds spoedig wisten wij alles uit Hans- je's kinderleven. Op een school was hij nog nooit geweest. Hij was opgevoed door een oude gouvernante; hü had zelfs nooit met jongens gespeeld en kende ook geen enkel jongensspel. Velen van ons vonden het daarom jammer, dat deze kleine, kalm op gevoede knaap, zoo op eens was overge bracht naar een kostschool, waarop wel veel aardige jongens, doch ook minder aardige waren. Doch Hansje scheen niet op de minder aardigen te letten. Altijd ging hij rustig zijn gang; hij deed zelfs alsof hij de pla gerijen, die hij soms te verduren had» heel gewoon-vond. En wel het vreemdste was dat hij de aardigheden, nóch de grappen, die wij tegen hem zeiden scheen te be grijpen. Zoo vroeg hij dan ook aan Wim, toen deze hem reeds op den tweeden dag na zrjn aankomst, naar hec gymnastiellokaal had gezonden, om daar zijn handen te wasschen: „Zeg eens, waarom heb je mij voor den mal gehouden? Als j ij hier vreemd was en jij vroeg mij iets, dat ik wist. dan had ik je dadelijk den weg ge wezenEenige dagen later bemerkten wij. dat kleine Hans knapper was dan wij allen, op iedere vraag een gepast antwoord wist te geven en het uithalen van vogel nestjes en het storen van broedende vogels iets vreeselijks vond. „Dat zouden vader en grootmoeder mij nooit vergeven, als ik zoo iets durfde doen," zei hij eens tot Piet Jekers. Hij, Hans, had geen greintje ontzag voor den grooten ruwen jongen die door alle nieuwelingen werd gevreesd. En hoewel Piet op dezelfde zaal sliep als Wim en ik. en hij 's avonds vóór het naar bed gaan altijd een twistgesprek met ons begon, had hij zich nog niet verwaardigd iets tot Hans te zeggen. Wellicht voelde hij zich te groot met zoo'n nietig ventje te kibbelen. Doch op een avond, toen Hans reeds een maand op onze zaal sliep, begon hij tot hem: „Haal eens even mijn vulpen! Ik liet die in de zaal beneden liggen Hans, die juist in zijn bed wilde stap pen, sorak „Dat gaat niet meer. 'kBen al met één been in mijn bed. „Kom er dan met je ééne been maar eens vlug uit en haal mijn vulpen!" beval de jongen. „Waarom moet i k jouw vulpen, die j ij vergat, halen?" vroeg Hans. „Omdat ik dat wil!" snauwde Piet. „Ben jij misschien een der leeraren?" vroeg Hans kalm. „Ik ben hier op de slaaozaal de oudste, en ben hier de baas!" klonk het driftig. „En j ij moet hier doen. wat i k je zeg. „Hoor eens, jongen," hernam Hans. „als jij een leeraar was en tot mij zeide: .Baal eens mijn vulpen van beneden." zou ik dat oogenblikkelyk doen, zelfs al lag ik reeds onder de dekens. Maar jy bent nog lang geen leeraar; jij bent een leerling, zooals ik en daarom hoef ik aan jouw bevelen niet te gehoorzamen, be grepen?" „Dan zal ik je eens leeren, mij wèl te gehoorzamen!" klonk het nijdig, en voor dat Hans het kon verhinderen, trok hij alle dekens en zelfs lakens van het bed, terwijl hij sarrende riep: „Zie jij maar, dat je dit alles vannacht terugkrijgt". Hans antwoordde hem met geen enkel woord. Hij trok alleen rustig zijn kleeren aan en stapte geheel gekleed in zijn bed. Wij die ook reeds in bed lagen, keken Piet met een verbaasd gezicht en vooral minachtend aan en ook wij zeiden niets. Dit zwijgen maakte waarschijnlijk Piet bevreesd, dat wij er den volgenden dag wèl iets over zouden zeggen, niet tot hem, doch wèl tegen den directeur. Hij bedacht zich daarom niet lang en wierp dekens en lakens weer op het bed terug. Weer zei toen Hansje geen woord. Hij kleedde zich opnieuw vlug uit en rolde zich daarn® zóó vast in de dekens, dat er aan weg trekken niet meer te denken viel. Doch den volgenden morgen, vóór schooltijd, liep Hans op Piet Jekers toe. reikte hem de hand en begon: „Luister eens, Piet, je hebt mij gisteravond wel eenigszins on aardig behandeld, doch als je wilt beken nen, dat het je spijt, wil ik het Je graag vergeven, hoor. Hier is mijn hand!" „En hier is m ij n hand!" was het booze antwoord, terwijl hij Hansje zulk een ge- voeligen klap om de ooren gaf dat de kleine, tengere knaap tegen den muur tuimelde. Doch geen woord zei hij, zelia niet tegen ons die heel verontwaardigd den laffen Piet aankeken en daarna iets grappigs, over de gemaakte buiteling, tot den nu nog bleeker Hans zeiden en na tuurlijk dachten wij niet anders, dan dat het geval nu we! was afgeloopen. Doch dien namiddag, na het laatste uur. vroeg Hansje even den directeur te mogen spreken. Vreemd keken wij hem allen aan en daarna wachtten Wim en ik zijn terugkomst in den tuin af. Daar begon toen Wim met hem te vragen: „Hadt je een boodschap aan mijnheer over te bren gen. Hans?" Het ventje keek hem met zyn eerlijke, donkere oogen rustig aan en antwoordde even rustig: „Ik heb den directeur alleen verteld, hoe leelijk Piet Jekers rich tegen over mij, die hém geen strootje in don weg legde, heeft gedragen. En dat ik ver lang behandeld te worden, zooals i fc tegenover jullie allen ben Wim en ik haalden de schouders op. „Woedend zal Piet zijn, als de directeur er met hem over spreekt," voorspelde Wim. „Dat mag hij", zei Hansje. Nog dienzelfden dag. na het middag maal, stoof Piet met woedend gebaar op Hansje toe. „Jij leelijke, Indische apenkop! Jij ellendige verklikker!" schreeuwde hijg hem een van zyn stevige vuisten voorhou dende. Doch rustig bleef Hansje staan, keek den grooten jongen flink in de oogen en zei teen, op zijn gewonen, rustigen toon: „Kom ga heen! 'k Heb geen lust met jou te praten! Jij bent geen vriend van me! Ga daarom dadelijk uit mijn oogen." Doch in plaats van heen te gaan. liep Piet Jekers op den kleinen knaap toe en gaf hem zulk een vuistslag, dat hij ach terover tegen den muur tuimelde. „Dat zul je laten, valschaard!" rieo Wim boos uit. „Wat ik wil doen, gaat jou geen steek aan!" snauwde Piet. „Laat hem gaan. Wim," waarschuwde Hansje, die al weer was overeind gekrab beld. ..Mijn grootmoeder zegt. dat slaan niet behoorlijk is; dit doen alleen onop gevoede straatjongens. Daar moeten wij niet mee omgaan. „Ja, 't zal wel zijn, zooals je grootmoe der zegt," stemde Wim toe. „Maar jij zult hier niet meer geslagen worden kereltje. Daar zullen Frans van Voorden en ik wel voor zorgen „Ik voelde er wel wat voor, ook als be schermer van het flinke, kleine Hansje op te kunnen treden," ging mijnheer Van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1933 | | pagina 11