LEIDSCH DAGBLAD
Donderdag 20 Juli 1933
No. 29
ARTISNIEUWS
ANEKDOTES.
DOOR G. J. VISSCHER
De Sprinkhanen.
Ja|tje was voor de eerste maal van zijn
in Artis geweest.
wat heb je daar gezien Jantje?"
zijn groote broer.
Aapjes, en olifanten, en leeuwen, en
rs. en beren en nog veel meer!"
:b je daar ook die vreemde hanen ge
it"
en kippen ook, en pauwen en kal-
in!"
la maar ik bedoel de vreemde hanen,
liet kraaien kunnen en die geen vee-
iebben."
men zonder veeren? Neen!" zei Jan-
die heb ik niet gezien."
bedoel de sprinkhanen", zei zijn
lachend. ,X>ie zijn er ook en die
m geen veeren."
zei Jantje. „Bedoel je die?! Neen,
leb ik niet gezien, maar daar is niets
Die zitten bij ons in den tuin en in
kveid ook!"
ir heb je gelijk in. Hier in den tuin
ook sprinkhaunen. Maar als je wat
bent en je komt weer in Artis, dan
je in 't Insectarium, daar dicht bij
■ngen en krokodillen, eens vragen, of
sprinkhanen moogt zien en dan zal
toote oogen opzetten!"
Jantje voor de tweede maal in
kwam hij was intusschen tot Jan
•oeid herinnerde hij zich de woor-
an zijn broer en hij stapte regelrecht
let Insectarium af. Daar zag hij aller-
irten van mieren en vlinders en kre-
l— maar geen sprinkhanen,
tont u mij ook zeggen, waar de sprlnk-
zijn?" vroeg hij een oppasser,
fel zeker, jongeheer! Ga dan maar
die deur naar de afdeeling hler-
|t deed Jan en weldra las hij op één
pe daar aanwezige insectenkasten den
„Treksprinkhaan". Hij trof het dien
en bijzonder. Wij. treksprinkhanen,
met ons zessen verspreid over een
dat we juist geheel kaal gegeten
én. Er was geen blaadje meer over en
hoesten we wel goed in 't oog vallen,
ftngen stond met de grootste aandacht
ons te kijken. Hij verwonderde zich
onze grootte, want wij waren wel
taal zoo groot als de sprinkhanen bij
1 thuis op het bleekveld. Hij wist, dat
pit Afrika afkomstig waren. Och ja,
zou hü ook bedacht hebben, hoe
éüjk het voor ons moest zijn, om in
klein glazen kastje de rest van ons
i door te brengen! Vroeger lag er een
werelddeel voor ons open en daar-
waren we Indertijd nog niet eens
en!
Ns als larven in ons roode pakje door
'ansvalers „roodbaadjes" genoemd,
en we ln groote massa's dagenlange
«zen. Arme graanvelden die we pas-
Jen' Geen blaadje, geen korreltje lie-
Pe ongemoeid!
I een aantal vervellingen werden we
ssen sprinkhanen en nu hadden we
«s en konden we vliegen,
reusachtige zwem, waarbij zich an
dere zwermen aansloten, verhief zich in
de lucht. Het zonlicht werd er door ver
duisterd. De inboorlingen zagen die dichte
wolk met schrik naderen. Er werden vuren
aangelegd om ons door kolossale rookwol
ken van richting te doen veranderen, want
overal, waar wij neerstreken, wei-den alle
velden in enkele uren kaal gegeten.
In sommige Engelsche en Fransche kolo
niën stuurde men zelfs vliegmachines uit,
die vergiftige stoffen verspreidden over de
streken, waar wij neergekomen waren.
Daaraan bezweken wel enkele duizenden,
misschien ook millioenen van ons, maar
er bleven er nog genoeg over. terwijl de
vergiftige exemplaren door allerlei trek
vogels werden opgegeten, wat ben gevolge
had, dat bijv. in Nederland de ooievaars,
vroeger zoo talrijk, heel weinig meer voor
kwamen.
Ik behoorde tot de groote massa, die aan
den dood ontsnapte. Onze zwerm vloog
zelfs de Middellandsche zee over. Mijn af
deeling belandde in Zuid-Itallë in een
groot veld, dat met bloemkool beplant was.
De tuinlieden spanden zich in, om hun
verlies zoo klein mogelijk te maken, en zij
brachten in allerijl hun bloemkooltjes
naar een Hollandsch schip, dat juist in la
ding lag. Wij zaten op dat oogenbük lek
ker te schransen en zoo werd ik met nog
vijf anderen, tusschen de stronkjes ver
scholen aan boord gebracht,
We waren genoodzaakt met die Holland-
sche stoomboot een zeereis mee te maken.
Aan eten hadden we onderweg geen ge
brek en zoo kwamen we te Amsterdam.
Wat zou er nu met ons gebeuren? Zouden
we, als verstekelingen per keerende boot
naar Italië teruggestuurd worden? Geen
kwestie van! We werden ontdekt en
naar Aritis gebracht en van dien tijd af
dagteekent ons verblijf in het Insecta
rium.
Ik kon dait Jan, toen hü ons stond te
beküken, niet allemaal vertellen Hü leer
de op school wel Fransch en Duitsch.maar
van het Sprtnkhaansch wist hü niets.
Maar toch had hü al zooveel van ons ge
hoord en gelezen, dat hü een heel poosje
met alle aandacht naar ons bleef staan
kijken Daarop keerde hü zich om en nu
stond hü tegenover de zonderlinge spook-
sprinkhanen, vertegenwoordigd door twee
soorten. n.l. de Wandelende Takken en de
Wandelende Bladen.
Jan las den naam: „Wandelende Tak",
maar.... waar zaten die Insecten nu? Hü
zag in de insectenkast een eikentak met
veel bladeren en veel zütakjes, maar geen
diertjes. Wacht! Dat doode takje daar
ja! Daaraan bewoog zich iets. Dat was
ja, nu zag hü het. Dat was een soort spriet
en't was zoo! Dat heele doode takje
was een diertje, met kop en pooten en
sprieten! Dat was de Wandelende Tak en
nu hü goed keek, zag hü er zoo wel een
stuk of tien. Kü'k! Daar zat er één te
eten van een blad en hier ging er één een
heel klein eindje vooruit!
Dat was wonderlük! Zoo iets had hü
nog nooit gezien! En vlak daarnaast stond
hü vervolgens weer te zoeken naar de
Wandelende Bladen, die waren een beetje
bewegelijker dan de Wandelende Takken
en daardoor kreeg hü ze gauwer in 't oog,
maar wat was dat toch mooi! Precies licht
groene bladeren, met de bladnerven erin,
en dan ontdekte hü de pooten en dein kop.
Kijk! Ook die Wandelende Bladen waren
aan den maaltijd. De bladeren van de
Ingezonden door Roelof v. d. Berg
Frits tot zijn zusje, als zü samen aan
het kibbelen zü'n over een pannetje dat ze
uit willen likken: „O, Zus nou weet lk wat
we zullen doen. jü mag de buitenkant af
schrappen. en ik de binnenkant
Ingezonden door Abram van den
Ouweelen.
Grootmoeder: Ma ar Jantje waarom sta
je op je hoofd?"
Jantje: „Wel Grootmoeder, ik ben 6 jaar.
en als ik op mün hoofd sta ben ik 9, want
als je een 6 op zün kop zet Is het een 9.
eiketakken schenen hun goed te smaken.
Naast die spooksprinkhanen las hü op
een ander kastje den naam: roofsprink-
haan.
Deze soort was niet tevreden met eike
bladeren zooals zün buren. Neen! Levende
prooi moest hü hebben en die werd hem
daar in Artis geschonken ln den vorm van
vlinders en kakkerlakken en vliegen.
Hy besprong de diertjes niet, wat men
misschien ten onrechte uit zün naam
„sprinkhaan" zou opmaken. Neen! Hij
bleef stil op zün plaats, de voorpooten ln
biddende houding opgeheven waardoor hij
ook wel „Bidsprinkhaan" genoemd wordt.
Een lichte wending van den kop verried,
dat hü zü'n prooi beloerde. Kwamen zün
slachtoffers heel dlchtbü; dan was het:
„Kip! Ik heb je!" en de maaltüd bon be
ginnen.
De bidsprinkhaan, welken Jam daar vóór
zich zag. was niet als volkomen insect,
maar in larvetoestand van Java naar Ar
tis overgebracht en wel ln den kortst mo-
gelijken tüd. n.l. per vliegmachine. Deze
larve was een groote bezienswaardigheid,
want het is precies een bloem, een soort
orchidee. Daardoor heet. ze dan ook „Wan
delende Bloem", al is het wel degeUjk een
dier. evenals de Wandelende Tak en het
Wandelende Blad.
Wat Jan stellig niet wist, Is dit: de Kaf
fers in Zuid-Afrika zün er vast van over
tuigd. dat de Bidsprinkhaan een goede
wegwü'zer is. Ais de Kaffer verdwaald is,
zet hü een bidsprinkhaan op zün hand.
Het diertje draalt uit gewoonte heel lang
zaam den kop ln alle richtingen, om te
zien. of er ook iets van zijn gading ln de
nabüheid Is. Ten slotte houdt hü zü'n kop
stil; er Is niets voor hem te zien De Kaf
fer let er op. naar welken kant de sprink-
hanenkop dan gericht is. „Al klaar!" zegt
de man. „Dien kant moet ik uit." Hü
loopt in de aangewezen richting en ls nu
op den goeden weg.
Wü gelooven dat niet. maarwü zün
ook geen Kaffers.
Wat wel merkwaardig ls: dit geloof was
ook verbreid onder de Oude Grieken!
Toen Jan na dit Artlsbezoek thuis kwam
had hü heel wat te vertellen en hü zei tot
zün broer: ..Nu heb lk ondervonden, dat er
in Artis heel wat- meer van de sorlnkhanen
te zien ls dan op ons bleekveld'"
(Nadruk verboden).