TOEN OOM BENNIE UIT
INDIë KWAM.
REBUS.
rS ^^=5
Hennie en Bennie, de tweelingen, waar
van ik jullie wel eens heb verteld, moch
ten soms in een grooten, mooien tuin
spelen. Daar was een schommel, een wip,
ringen en een draaimolen en nog heel veel
meer, dat zij prettig vonden. Er kwamen in
dien tuin ook wel eens andere kinderen en
daarmee speelden dan Hennie en Bennie
altijd heel prettig. Op een dag, toen Anna,
het dienstmeisje, de tweelingen weer naar
dien tuin had gebracht, en daarna Hennie
zoo heerlijk schommelde, terwijl Bennie
den schommel van die flinke duwtjes gaf,
opdat Hennie toch maar héél hoog zou
gaan, kwam er een kleine jongen aanloo-
pen, die eerst even naar Bennie's blauwe
truitje keek en toen op eens tot hem be
gon: ,,Ik heet Paul. En hoe heet jij?"
Bennie, die voor de eerste maal het
vreemde jongetje zag. was wél heel even
wat verlegen, maar toch durfde hij met
een zacht stemmetje antwoorden: ,lk heet
Bennie. En mijn broertje, op den schom
mel heet Hennie
„O, wat heb iij dan een gekken naam!"
riep het jongetje. „Jij heet juist als onze
hond: die heet ook Bennie, maar we
noemen hem altijd „Ben". Nou en dat is
een echte honden-naam. hoor1"
Ai-me, verlegen Bennie zei hierop niets.
Hij kreeg alleen een kleur, want hij
schaamde zich nu heel erg, dat hij een
hondennaam en geen menschennaam had.
Ja, hij vergat daardoor zelfs Hennie. die
op den schommel zat en op een duwtje
wachtte.
„Toe nu, Ben! Geef me toch .een zetje!"
riep dan ook Hennie wat ongeduldig „Ik
kom heelemaal niet hooger..." Hij keek
naar Bennie, zag diens rood gezicht en
wat 't ergste was, ook tranen in Bennie's
gewoonlijk zoo vroolijke oogen.
„Wat is er, Ben?" vroeg hij vriendelijk.
,Ben je zoo erg moe van het voortduwen?
Je ziet bijna zoo rood als mijn truitje. En
waarom huil je? Deed die vreemde jongen,
die zoo hard wegloopt, niet aardig
tegen je?"
„Hijhij zei, dat ikik een
honden n. naam had." begon nu
de bedroefde Bennie te vertellen. „Zijn h.
hond.hheet ook zoo
Juist zag Hennie den kleinen Paul weer
den schommel naderen.
„Heeft hij zich pijn gedaan?" vroeg hij
aan Hennie.
„Neen," zei Hennie, „hij huilt, omdat jij
hebt gezegd, dat hij 'n hondennaam heeft"
.Nou, dat zei ik ook", bekende Paul
„Want onze hond heet óók zoo".
„Hij heet net als oom Bennie, die nog
in Jndië is," vertelde Hennie.
„En ik heet juist als vader, die heet óók
Hennie.
„Ja, Hennie is ook heelemaal geen hon
dennaam," zei Paul weer. „Maar je broer
tje moet om een anderen naam vlagen.
Zijn jullie al op de groote school?"
Hennie schudde het hoofd. Moeier zegt
dat we naar school mogen, als we met
vader en moeder op reis zijn geweest,"
vertelde hij. We gaan eerst een heele
maand naar buiten, naar een dorp, waar
groote bosschen ziin. weet je?"
„Nou, in zoo'n dorp zullen de jongens
Bennie ook wel een gekken naam vinden."
sprak Paul. Daar heetten ze meestal Jan
of Wim of Piet of Klaas. Ze vinden mijn
naam al zoo vreemd! En hier ken ik wel
vijf jongens, die Paul heeten. Neen hoor
hij moet maar om een anderen naam vra
gen, vóórdat jullie naar dat dorp gaan,"
zei hij op Bennie wijzende, die nog met
betraande oogen Hennie aankeek.
„O, ik weet er wel wat op!" riep Hennie
vroolijk uit. „Huil er maar niet om, Ben:
ik weet wel zoo iets. als toen met onze
Hè, daar had hij zich bijna versproken.
Maar gelukkig had Paul van zijn laatste
woorden niet veel verstaan, want hij
vroeg: „Je wilt zeker om een anderen
naam voor hem vragen, hè? Ja. dat zou
wel goed zijn vóórdat jullie naar het dorp
gaat.
„Als je een naam hebt, moet je dien al
tijd houden, heeft vader gezegd," zei Hen
nie „Want die naam staat opgeschreven,
in een héél dik boek. dat op het stadhuis
wordt bewaard Maar ik weet wel iets an
ders, hoor Ben," sprak hij goedig.
„Wat dan?" vroeg Paul.
„Dat vertel ik aan niemand," antwoordde
Hennie.
Maar dit antwoord scheen Paul niet
bijzonder prettig te vinden. Hij werd er
zelfs boos om en riep daarom spottende
tot Bennie: „Dag. jongen met je honden
naam!" En daarna liep hij lachende naar
(Nadruk verboden).
een troepje kinderen, dat om den draai
molen stond.
't Duurde gelukkig niet lang meer, of
Anna kwam de tweelingen halen. En Ben
nie. reeds door Hennie's woorden getroost
verliet met haar en Hennie den tuin.
Doch nauwelijks thuis gekomen, begon
hij te vragen: „En wat wil je nu doen
Hen9 Je zegt toch zelf, dat ik mijn naam
moet behouden, omdat die al in een heel
dik boek staat.
„Ik wil doen, zooals we op dien dag
met onze truitjes deden, zei Hennie. „Toen
was jij toch Hennie, en ik was Bennie?"
„Ja, toen was ik jij, en jij was ik,"
zuchtte Bennie, die aan de levertraan
dacht „En moet ik dan óók weer die
nare levertraan slikken?"
„Als we met de jongens in dat dorp spe
len, hoef je toch geen levertraan te slik
ken," lachte Hennie. „Want als we bij
vader en moeder zijn, dan doen We weer
gewoon hoor! Dan ben je weer Bennie, en
ik ben Hennie
„Maar dan lachen die jongens in dat
dorp jou uit, omdat je een hondennaam
hebt", zei Bennie.
„Ze mogen gerust om mijn naam lachen,
hoor," sprak Hennie.
„Maar we moeten blijven zeggen, dat jij
Hennie heet en ik Bennie, hoor! En ver
geet dat dan niet, als we in dat aorp
met de jongens spelen", waarschuwde
Hennie.
„Neen, ik zal er echt altijd goed aan
denken, dat ik dan jij ben, en jij ik", be
loofde Bennie 't Is erg aardig van je,
hoor Hen. En als ik weer flikjes krijg van
Oma, omdat ik levertraan slik, krijg jij
de heele doos!"
„Ik zeg, dat je geen levertraan hoeft
te slikken", lachte Hennie.
„O, daar dacht ik echt niet aan", lachte
ook Bennie. „Nou dan mag jij alle flikjes,
die je van Oma krijgt, opeten, hoor Hen!"
Toen Hennie en Bennie dien middag
aan tafel zaten, spraken vader en moe
der over oom Bennie.
Hennie die eenige woorden over een
brief had opgevangen, vroeg toen fluiste
rend aan moeder: „Wanneer komt oom uit
Indië terug, moeder?"
„Als de peren en appelen rijp zijn,
sprak vader, die Hennie's gefluister ook
had verstaan.
„Misschien komt oom nog wel eerder,
Hen", vertelde moeder. „En 't zou wel
prettig zijn, wanneer oom juist kwam als
wij buiten waren. Dan kon oom met
vader lange wandelingen en fietstochten
maken door de bosschen
„Hè, ja!" riep Bennie opgetogen. „En
dan mogen Hennie en ik misschien wel
eens mee achter op de fiets"
„Misschien brengt oom zijn auto wel
mee naar Holland," meende Hennie. „Dan
mogen wij daar allemaal in, moeder".
Doch vader zei. dat oom zijn auto wel
in Indië zou laten, als hij met verlof in
Holland kwam.
„Ja, dat zal wel. vader," zuchtte Hen-
niet, en hij keek Bennie aan, die het óók
zoo fijn in een auto vond, juist zooals hij.
Zooals gewoonlijk ging voor de twee
lingen de tijd vlug voorbij en zoo naderde
weldra de heerlijke dag, dat zij met vader
en moeder in den trein stapten, die hen
naar het mooie Geldersche dorp zou bren
gen, waar ze een kleine villa hadden ge
huurd. Met oogen, groot van verbazing
en vooral van vreugde, keek het tweetal
heel de reis door de coupé-raampjes naar
buiten, zoodat, toen zij na eenige uren
moesten uitstappen, beiden wat sip keken,
omdat ze er nu al waren. Maar nauwe
lijks bemerkten zij, bij het verlaten van
het kleine station, eenige kinderen uit
het dorp, of heel hun aandacht bepaalde
zich weer bij „de« jongens-op-klompen",
zooals Hennie de kinderen noemde en hij
fluisterde tot Bennie: „Denk er nu aan,
dat jij, als we met hen spelen, Hennie heet
en ik Bennie, hoor! En vergeet 't nu niet'
Bennie beloofde er aan te zullen den
ken en hij vergat dan ook werkelijk niet
bij de vraag: „En hoe heet jij?" te ant
woorden: „Ik heet Hennie. En hij is mijn
broertje Bennie, 't Verbaasde hem toen
ook, dat geen der dorpskinderen „Bennie'
een hondennaam vond. Ze schenen dien
naam zelfs heel gewoon te vinden, zooda:
het hem reeds speet, te hebben verteld
dat hij Hennie heette en niet Bennie. Ei
zoo bleef hij dus voor de dorpsjeugi
„Hennie".
't Gebeurde op een namiddag, toen
Bennie en Hennie zooals gewoonlijk met
de dorpskinderen in het bosch speelden,
dat zij in de verte een heer, die er eenigs-
zins bruin-verbrand uitzag, zagen aanko
men. Nog niet bgrijpende, dat het oom
Bennie kon zijn, die heel onverwachts
zijn neefjes kwam verrassen, speelden
beiden rustig verder, totdat de vreemde
heer op hen toeliep en, beiden bij één
oor grijpende, vroolijk-lachende vroeg
„Wel, wel, jongens, wat zijn jullie groot
geworden! En wie is nu Bennie?"
Bennie, oogenblikkelijk begrijpende,
dat het om Bennie moest zijn, wilde vlug
antwoorden: „Ik .oom!" Doch daar riep
op eens Hennie, die voor de dorpskinde
ren geen gek figuur wilde slaan:
„lk, oom Ben! En hij heet Hennie!"
„Zoo, zoo, mijn kleine naamgenoot.'1
sprak weer oom Bennie. „Ga jij dan maar
eens mee en kijk, wat ik voor jou heb
meegebracht." Hij nam toen Hennie bij
de hand greep ook Bennie's nu wat bevend
handje en begon ook tot hem: „Maar voor
jou heb ik óók wat, Hennie."
Door ooms woorden vroolijk gestemd,
liepen toen Hennie en Bennie naast hem
voort.
„We gaan door den achtertuin", sprat
weer oom Bennie, toen ze al vrij dicht bij
de aardige villa waren gekomen. „Daar
vindt Bennie iets, dat hij zeker wel erg
prettig zal vinden
Hennie, die nu Bennie werd genoemd,
keek naar den echten Bennie, die, evenals
hij, nog niet wetende, wat ze daar zouden
vinden, toch reeds wat minder vroolij»
keek, omdat hij dacht, dat 't wel wee!
zou gaan, als toen met de doos flikjes,
die voor Hennie. den levertraan-slikker,
bestemd waren, en die hij. Bennie, kreeg
omdat hij Hennie's rood truitje droeg
En 't ging werkelijk, zooals Bennie hat
gedacht. Dit begreep hij reeds dadelijï
zoodra hij de keurige, kleine fiets zag
die in den achtertuin naast het tuit'
huisje stond. Groote dikke tranen kwa
men dan ook in zijn oogen, toen oom wet'
tot Hennie begon: „Wel, kleine Ben, waj
zeg je nu wel van dat mooie karretje'
Dacht je wel, zóó iets moois te zulle®
vinden?" Dapper slikte toen Bennie zij®
tranen in, vooral toen hij zag, dat Hennk
aan oom Bennie wilde vertellen, dat M)
Hennie en niet Bennie was en waarom
hun namen hadden omgeruild- Doch oos