No. 25
jVacht, nu een heel groote zeepbel
izen. Mies blies en blies, tot er een
pbel kwam, zóó groot en mooi, als Mies
nooit gezien had! Daar dreef ze weg
i de pijp. Mies er achterna, om zoo
g mogelijk de mooie bel te bewonderen,
het zomerwindje wegdreef, lichter
I m een veertje. Een beetje op, een
etie neer ging de zeepbel, tot op eens
lts, daar spatte hij uiteen op Mies je s
zicht.
Meteen was Miesje's plezier weg en t»e-
in ze hard te huilen.
Maar wat was dat? Vlak bij haar
)nk een vreemd geluid, 't leek wel, of
iemand heel zachtjes lachte.
Mies hield van schrik even op met
breien en keek om zich heen.
Vlak voor haar oogen stond een toer
izentje, zoo klein als Miesje's kleinste
dpopje, te dansen in de lucht. Vol ver-
izing keek Mies het wezentje aan. „Je
dt vallen en jezelf pijn doen", zei ze;
n op het gras zitten Wie ben jc
feenlijk?"
».Ha, ha, ha", lachte het kleine ding,
rallen en mezelf pijn doen! nee, hoor, ik
a! niet, en ik ben niet zoo kleinzeerig
Ik ben het zeepbellenvrouwtje en
zat in die gTOOte zeepbel, die zooeven
teen gespat is op je gezicht. Om je
plagen, heb ik zoo hard gedanst in
je zeepbel, dat hij kapot ging en ik
°f het, dat hij juist op je gezicht plofte".
'■Zoo", zei Mies boos, „trof jij het? Maar
trof het niet; het deed pijn!"
I Nu schaterde het zeepbellenvrouwtje.
I»,0' o!" riep het, „zoo'n kleinzeerig kind
p-u ik nog nooit gezien, te huilen als een
rePbel haar raakt, o! o!" en het bellen-
?*uw^e danste in de lucht van pret.
Mies stond een beetje beteuterd te kij-
dI ^00'n klein ding, dat haar uitlachte!
I Plotseling werd het zeepbellenvrouwtje
'Tosti g. „Zeg, Miesje", zei het, „deed het
fcakte?"SC^ P^n' toen die zeep^c^
Meneer Roodstaart. *n deftig vosje.
Loopt door 't groene weideland.
Maar. wat ziet hij daar? Wie zwemt er
In de sloot aan dezen kant?
De familie Snater! Foei toch!
Meneer Roodstaart wordt nu kwaad.
Omdot er met groote letters
Duadlijk toeh te lezen staat
Dat het in de sloot verboden
Is te zwemmen! 't Is zijn land
En zijn sloot' O. eendjes, kom toch
Niet zoo heel dicht bü den kant!
Nadruk verboden»
Juist als Roodstaart slow als altijd! -
Vraagt de kleintjes eens te zien.
Merken d'eentjes pas hun vijand....
Is het reeds te laat misschien?
Neen, gelukkig! d'eendenvader
Roept zijn vrouw en kinders vhig
En zij zwemmen met een vaartje
Naar hun eigen sloot terug.
Roodstaart staat nu sip te kijken.
Maar wij zijn voor d'eendjes Wij!
En we maken van 't geheel dan
Een heel mooie schilderij.
C E d. L H.
„Natuurlijk", zei Miesje, „anders zou ik
toch niet gehuild hebben, ik voel de
pijn nog"
„Och", zei het kleine vrouwtje meewarig,
„en waar doet het dan pijn?"
„Hier", zei Mies en ze wees op haar
wang, terwijl ze zoowaar alweer een beetje
begon te huilen.
Maar nu plofte het bcllenvrouwtj.- m
het gras en lachte, lachte, tot de tranen
aan de grashalmen hingen
„Neen, maar", hijgde het eindelijk, toen
het wat tot bedaren kwam, „neen, maar,
dat is wel het toppunt, zooiets heb ik nog
nooit beleefd!" en weer schaterde ze het
U1lwat dan?" zei Miesje ongeduldig, „doe
toch niet fcoo raar, je doet mets dan ine
uitlachen!"
Ja zie je", zei 't bellen vrouwtje.
kon me werkelijk niet goed houden- Je
wees je rechterwang aan en de zeepbel
is op je linkerwang uit elkaar gespat- Ik
zat er zelf in, dus ik weet het goed.
Wat was Miesje beschaamd! Snel droog
de ze haar tranen en keek het zeepbellen-
VrTmoermfbnelove"r, zei het vrouwtje
„dat je niet meer zoo kinderachtig zult
zijn en jezelf niet meer zoo aanstellen zult.
Het staat verbazend flauw en ik denk,
dat je Moeder het ook niet leuk vindt,
is 't wel?"
Neen, dat moest Mies toegeven. Moeder
had er verdriet genoeg over. Op eens nam
zij een flink besluit en zei: „llr beloot o,
dat ik voortaan niet meer zoo kleinzeerig
zijn zal!**
„Mooi", zei het bellen vrouwtje. „ik weet,
dat jc altijd doet, wat jc beloofd hebt,
dus za! ik er dan maar op vertrouwen.
Maar blaas nu asjeblieft een nieuwe zeep
bel voor me, want ik voel me het beste
thuis in zoo'n mooi, rond, glazen huisje,
van waaruit ik de heeïewereld kan be
kijken'".
Mies haastte zich, om een mooie bei te
blazen, het bellen vrouwtje sprong erin en
hup, daar dreef de zeepbel al weer weg.
Als Mies zichzelf later eens bezeerde,
en wilde gaan huilen, dacht zij altijd aan
het zeepbellenvrouwtje en begon dan te
lachcn.
En Miesje's Moeder, die niets van die
zeepbellengeschicdenis afwist, was eerst
wel eens een beetje verbaasd, uiaar heel
blij, dat haar meisje niet meer zoo erg
kinderachtig was.
M. HOEKENDUK.
(Nadruk verboden).