SNEEUW
TOM VAN DE BAKER.
ALS 'T WINTER IS!
EEN WARE GESCHIEDENIS.
Baker keek de heeren met tranen in
tie oogen aan. Het D'sche hofje! Het was
bijna niet te gelooven; en ze had er voor
uit niets van geweten! Die mooie, vrien
delijke kamers en al die extra's 's winters.
Je mocht er iemand te iogeeren hebben
ook, en haar zuster uit Zwolle zou dus,
net als nu, van tijd tot tijd kunnen over
komen.
Baker wist van het hofje alles af, want
de nicht van haar overleden man woonde
er al twee jaar. Op eens echter betrok
haar gezicht, en vroeg ze verschrikt:
„Maar hoe moet het dan met Tom?"
Tom? Ze hadden altijd gemeend, dat
Baker nooit kinderen gehad had.
„Me poes, bedoel ik. Die mag ik immers
niet meenemen."
„Neen, Baker, dat zal niet gaan. Stel je
eens voor, dat al de bewoonsters er een
poes op nahielden. Dan zouden jullie geen
van allen ooit een oog kunnen dicht
doen."
„Dan zal ik toch hier moeten blijven,
want zonder Tom zou ik het nooit uit
houden."
„Je zou hem toch aan een kennis kun
nen geven en hem eiken dag gaan op
zoeken", opperde een der heeren.
„Neen, meneer, want 's nachts zou ik
altijd denken, dat ik hem hoorde
miauwen."
Na veel gepraat bemerkten de bezoekers
wel, dat er aan Bakers besluit niet te
veranderen viel, en vertrokken ze in hun
hart hopende, dat Tom eens gauw aan
zijn eind mocht komen.
Dat zoo'n oud mensch toch zoo dwaas
kon wezen, terwille van een kat zoo'n
prachtig aanbod af te slaan!
m
Een paar dagen later brachten Moeder
en ik Baker een bezoek en kregen we na
tuurlijk het verhaal in kleuren en geuren.
„U moet niet denken", eindigde Baker,
„dat ik het niet vreeselijk vond, de hee
ren na al hun moeite nog knorrig te laten
heengaan, maar Tom is een bijzondere
poes en zoolang hij leeft, laat ik me niet
van hem scheiden."
Even later vroeg zij:
„Zal ik u eens vertellen, hoe hij al drie
maal als door een wonder in het leven is
gebleven?"
Ze had ons het verhaal al minstens
tienmaal gedaan, maar wij toonden weer
groote belangstelling, daar wij wisten,
dat de oude vrouw niets liever deed, dan
ons van Tom vertellen.
„Nou, dan", begon Baker, „de eerste
keer was, toen me zuster uit Zwolle bij
me logeerde. Ze houdt van 'n zacht bed
moet u weten, en als zij er dus is, leg ik op
me tweepersoons bed nog een dunne ka
pokmatras. Ik deed het ook weer op den
ochtend van haar komst. Tom, die, zoo
als ik dacht dien morgen was uitgegaan,
kwam den heelen dag niet meer thuis,
maar dat gebeurt wel meer, en ongerust
maakte ik me dus niet. Me zuster en ik
hadden een heel gezelligen middag en
avond, maar om negen uur begon Jans
moe te worden zeker door de lange reis
en zei: „Mina, als je het goed vindt, wou
ik nou wel naar bed." Ik was daar ook
niet afkeerig van, en een half uurtje later
lagen we er lekkertjes in.
„Anders slaap ik, zoodra mijn hoofd
door
i C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Moeder, kijk eens, wat een vlokken
Dwar'len stoeiend steeds omlaag!
Moeder, weet u, als 't gaat sneeuwen,
Kijk ik door de ruiten graag!
Alles krijgt een witten mantel
En een hoedje zelfs van sneeuw.
Zie dien grooten vogel, Moeder! y
Dat is toch een witte meeuw?
Vlug zal ik wat brood gaan halen,
Aardappels maak ik ook fijn!
Dat zal voor 't gevederd volkje
Zeker een traktatie zijn!
En zoolang de koude aanhoudt.
Strooi ik voor de vogels steeds.
Moeder, zou het werk'lijk kunnen:
Kent het vogelvolk mfj reeds?
Kindje, dieren weten stellig,
Wie hun goed doet en wie kwaad.
En bedenk, dat ook het hartje
Van een vogel dankbaar slaat!
(Nadruk verboden),
1
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
AN JO
Uit donkergrijze luchten dwarr'len
Geruischloos blanke vlinders neer.
Het sneeuwt! het sneeuwt! roept 't
jonge volkje,
't Wordt nu toch eind'lijk winter
weer!
Veel kind'ren staan er voor de ramen,
De neuzen tegen 't vensterglas!
Omdat de wereld door die vlokken
Een sprookje plots geworden was.
is een
rven e
En db
ude k<
1 met
nen ei
uitge
erg sl
djn v
>pte, i
onds
itte z
p zijn
gewoi
;s op
eerst
zijn I
én«t!W!!s om
op SC
sch<
aan
lie he
Hoera, het sneeuwt!|n ou
Als 't ophoudt, it ^vies
Aandachtig staat liet ater
Te kijken voor de ir bego
maar
En als de sneeuw niet iema
Maar liggen blijft, 'Ji-
Naar buiten. Meisje, {j®
Genietend van de v,wee
iit
eens een witte
De wereld werd op
De sneeuw ligt voor liet grijpen maar!
En voor zij weer naar huis toe moeten.
Komt Jan, de Sneeuwman, juist nog klaar.
(Nadruk verboden).
op mijn kussen ligt, maar dien avond,
zeker door het drukke praten, kon ik den
slaap niet vatten. Me zuster snurkte al.
Op eens was het me, alsof ik de ma
tras tusschen ons in zachtjes op en neer
voelde gaan, maar ik dacht „mensch,
haal je nou geen dwaasheden in je hoofd"
en ik bleef dus stil liggen. Maar de be
weging hield niet op. Eindelijk maakte ik
me zuster wakker en zei:
„Jans, voel jij niets?"
„Voelen? Wat moet ik voelen?"
„Wees even stil", zei ik, „en let dan
op, hoe raar die matras tusschen ons in
doet."
Jans voelde het ook en daar ze veel
zenuwachtiger van aard is dan ik, stond
ze het volgende oogenblik, bevende van
angst, midden op den vloer.
„Er zit iemand onder het bed", hijgde
ze. „Maak gauw licht."
„Onzin", zei ik, terwijl ik de lamp aan
stak. „Ik ben vandaag geen vijf minuten
uit de kamer geweest."
„Me zuster had onderwijl een kaars op
gestoken, om daarmee onder het bed te
kijken, en lag plat op haar buik. Ze is
niet zoo dik als ik. weet u, maar ze zag
niets.
„Dan zit er wat in het bed", zei ze.
„Nou, we haalden de dekens, de lakens
en het molton kleed er af, maar zagen
nog niets. Toen pakten we samen de ka
pokmatras op en gaven opeens alle twee
een gil van schrik, want daar sprong
Tom van het bed af. Het stomme dier had
me warempel den heelen dag in het bed
gezeten en was niet eens gestikt."
„Den tweeden keer, dat Tom weer een
avontuur had, was mijn zuster er toeval
lig ook. Ik had een varkensschijfje gebra
den, daar houdt ze zooveel van, weet u, en
dat was net klaar, toen Jans kwam. Ik
haalde het vleesch uit den oven en bracht
dat vast binnen, opdat het wat kon afkoe
len. voor ik 't snijden moest. De ovendeur
liet ik open staan. Daarna deed ik de
aardappelen en de boontjes op en zag toen,
dat het vuur niet veel meer was. Ik deed
er een paar turven bij, zette gauw een
ketel water op, klepte de ovendeur, waar
ik tegen aanliep, dicht en begon met Jans
te eten. Nauwelijks waren we begonnen,
toen we in de keuken een vreeselijk geluid
hoorden. Het was geen gil, geen schreeuw,
maar nog iets veel akeiigers.
„Wat is dat?" riep Jans doodelijk ver
schrikt uit.
„Het is Tom!" hijgde ik en snelde naar
de keuken. Daar hoorde ik dadelijk, dat
het geluid uit den oven kwam. Ik rukte
het deurtje open en Tom sprong op den
grond. Och, och, wat zag dat arme dier
fv uit! Zijn haar was aan één kant heele-
Niei
bra
nger
zes
ZOU
maal afgeschroeid en ijg
ook gebrand.
„Hij moest in den o'. en
terwijl die even open si, m
vuur weer aangetrokb^ v[
liem in den oven wel i_al]
geworden. jon
Ik smeerde hem gauw r.»m
in een paar dagen was h)E; I
zoo tierig als iets. Zijn 0ud<
ziet, ook weer teruggekr,;^
derden keer, dat zijn ItKjei
was toch nog het casueek!7zal
Toen ik niet meer uit je
hier zoo moederziel alleetter
allen trek in eten, maar jou
mensch, zonder eten kam g
en iederen dag schepte ikvroei
flink bord op, maar alsmp
stond het me meestal zooaan
rest aan de poes gaf. Hf, on
van me, want ik had twihoo
dat het niet goed voor Tl. 1
ziek en zag er tenslotte reen
ik met hem naar een :aegg<
hoorde ik. dat het arrack I
huidziekte had en dat kéten
hem zou zijn, als ik he: we
U begrijpt, wat het me tan
over te gaan. Eindelijk u|. E
getje van de buren, omjrat
kwartje voor me te doen. Ie
hij Tom in een zak, dier lat
moest doen met een zn; iet
en dan den zak toebinden
zeiden, dat ik hem liever fen
had moeten laten doodnin vc
ben ik blij, dat ik dat nieljt e
Och, och, wat miste ik 'tee:
compleet ziek van. d
Een week of drie later Her
geweest en toen ik weer to c
mijn kamerdeur openderi 1
aan den grond genageld h
midden op den vloer zat ver
zieke Tom, maar een Tomb, c
glanzend vel. Later kwaiirt» g,
het buurjongetje te lui ȕte
een steen in den zak tffcd*
waarschijnlijk ook niet s«>orl
gebonden. an
Ik kon het niet laten, fite:
naar den veearts te gat-wa
moest die man lachen. .rd<
Hij zei, dat Tom den [S/ee
was geweest, waarseMjnji'
had gehuisd en niet veels—
rat of een muis te eten In'
dat hem genezen had. de,
„En nu", zoo eindigde ek]
„begrijpt u toch zeker w-
voor zoo'n prachtig laofje
zou willen doen".