73sle Jaargang Donderdag 6 October 1932 No. 41 MEE UIT VISSCHEN ALS 'T NAJAAR IS. door J. H. BRINKGREVE—ENTROP. (Slot). Al heel gauw sliep Hein in en hij had in zijn droom, juist een reuzesnoek gevangen, zoodat hij den hengel bijna niet baas kon, toen de wekker begon af te Ioopen, en hij wakker werd. Hé, was 't nu morgen? Zoo gauw al? O, ja, hij zou gaan visschen. Gauw greep hij den wekker, zette dien vast en sprong meteen uit bed. Heel zachtjes kleedde hij zich aan, ging op z'n kousen naar beneden en verrichtte daar heel stil alle bezig heden, die hij doen moest. Toen hij klaar was, keek hij naar de huiskamerklok. O, die was weer eens van streek, zooals zoo dikwijls gebeurde: twee uur! Hij haalde z'n horloge voor den dag: Vijf over vieren, dat klonte beter. Onder aan de trap trok hij pas z'n schoenen aan, deed toen zachjes de buitendeur van het nachtslot, zette z'n fiets buiten, stak de kaarslantaarn aan en deed met den sleutel aan den buitenkant voorzichtig de deur weer dicht. De lanta rens brandden maar om de andere. Wat vreemd zag alles er uit zoo midden In den nacht. tWas ook wat dampig. Hein had gedacht, dat 't op zoo'n vroegen Zondag morgen doodstil in de stad zou zijn en hij alleen maar hier en daar een agent zou tegenkomen, die de nachtwacht had. Maar het kwam heel anders uit. Een paar maal kwam hij een troepje rumoerige jongelui tegen en oo het Vreeburg stonden op het podium van den verkeersagent een paar feestvierders te dansen. „Nou." dacht Hein bii zichzelf, „die ma ken den Zondag aan den Zaterdag vast." Weer was bii in de straat van Kees en nergens zag hij licht. Waar was het ook weer, dat Kees woonde. Op een hoek. bo ven een winkel. Ja, daar moest het stellig wezen. Toch eerst even kiïken, of de naam op de deur stond. Och, lieve hein! „Ge verfd!" stond er op een nlankie tegen den deurpost. En 't naambordïe was er afge haald. Hein floot en floot nog eens! Maar de deur ging niet Often en niemand ver scheen aan het raam. Dan zou hij maar eens bellen. Dus belde hii zachtjes: en toen hij niet opengedaan werd, iets harder en eindeliik heel hard. Wat vervelend, dat Kees niet kwam. Hü luisterde eens en ia, nu hoorde hij wat. Hii zag ook licht boven aan de trap en eindelijk ging het raampje van de voordeur open. Hein meende niet anders dan z'n vriend Kees te zullen zien en zei kwaad: „Nou, jij kunt me ook mooi laten wach ten Ga maar gauw mee." Maar plotseling zag hij. dat 'tKees niet .ffivas. Op hetzelfde oogenblik vroeg een ■>itee vrouwenstem: „Wat moet U?" A Hein, die in de veronderstelling ver- ®ceerde, dat hij tegenover bet een of ander ■familielid van z'n vrind stond, vroeg be leefd: „Wil TT even aan Kees zeggen, dat Hein er is." „Kees. Kees, aan welken Kees?" „Aan uw zoon „M'n zoon? M'n zoon, die op de maan woont zeker. Weet je niets beter dan des nachts de menschen uit hun bed te bel len?" zei de juffrouw boos. „Maar, maar... zei Hein haperend. „Je bent verkeerd, hoor." En flap ging het raampje dicht en verdween ook bet licht boven aan de trap. B Hein had 'tland: aan een verkeerd huis gebeld! Maar waar woonde Kees dan? 't Wasch toch op een hoek en boven een winkel. Met z'n fiets aan z'n hand liep hij een eind verder. O, ja, daar was weer een hoek, ook met een winkel. Hein zette z'n fiets tegen den muur en nam z'n lantaarn mee om op het naambordje te lezen. Juist. Dalman. Dat kwam beter uit. Hein liep het midden van de straat op om eens te zien, of er licht binnen was. Maar alles was donker. Weer floot Hein. maar zonder het minste resultaat. Daarom belde hij maar heel bescheiden. En kort daarna kwam er al iemand beneden, 't Was nu wel Kees, in zijn pyama, met verwarde haren. „Wat kom jij doen?" vroeg deze ver wonderd. „Nou, zeg, jij bent ook 'n mooie! We zouden toch gaan visschen!" antwoordde Hein verontwaardigd. „Ja, maar niet midden in den nacht, om vóór half drie." „Half drie? 't Is half vijf, kijk maar en Hein liet Kees bij het licht van zijn fiets- lantaren op zijn horloge zien. ,Is die wekker van mïi dan mal?" vroeg Kees, „die staat op half drie." „Dan s die stil blijven staan," verzekerde -Iein met overtuiging. „Nou, kom maar even boven." stelde Kees voor, „maar zachtjes, hoor!" Hein deed z'n fiets op slot en liep zacht jes mee. Kees knipte het licht in de voor kamer op en wees op de klok. „Zie je wel, 't is pas half drie." „Dan staat die ook stil," meende Hein. Kees luisterde eens, maar de klok liep. In de achterkamer was het ook halfdrie. In de keuken en op de gang eveneens. „Heb je de klok wel verzet?" informeer de Kees. „Natuurlijk!" zei Hein dadelijk. Maar plotseling kreeg hii een hoofd als vuur en riep: „O. wat ben ik een stommerd! Ik heb m'n horloge en den wekker een uur vooruit gezet in plaats van achteruit. Dat scheelt net twee uur!" En gauw zette hij z'n hor loge twee uur terug. „Vluggerd!" spotte Kees. „Nou, maar ik ga nog twee uurtjes maffen!" ,JEn ik ook!" zei Heïn, die zachtjes naar beneden ging, waar Kees de deur achter hem sloot. Toen fietste hij vlug naar buis terug en nu kon hii begriïoen. hoe 't kwam, dat hij nog zooveel rumoer op straat ge vonden had. Zonder geruisch te maken kwam hij weer in zijn bed, na eerst z'n wekker ge lijk en op vier uur gezet te hebben. Nie mand had iets van ziin weggaan en thuis komen gemerkt. Om vier uur werd hij voor de tweede maal gewekt en toen hii op nieuw bij de woning van z'n vriend kwam, stond deze hem reeds op te wachten. In de doorbrekende schemering reden ze naar buiten en toen ze door de bedauwde weilanden bij hun vischslooten kwamen, konden ze toch de dobbers al zien liggen en meteen aan het werk gaan Er werden er heel wat binnengehaald, waar niets aanzat, maar er kwamen toch ook heel wat dikke en dunne exemplaren in den vischemmer terecht, totaal viif en twintig. Hein vond 't aardiger naar 't binnenhalen van de lijnen te kijken dan in z'n eentje een eind verder met den hengel te gaan zitten. „We zullen best snoek vangen," beweerde Kees, toen hij 'taas In 't water liet glij den. „Als 't kouder wordt, zooals nu, dan gaat de visch dieper, maar 'n snopk zwemt niet zoo heel diep en z'n oogen kiikennaar boven. Hij aast dus op wat boven hem Blaadjes dollen. Blaadjes tollen. Met den zomer is 't gedaan! 't Windje raast er, *t Windje blaast er: Nu mag je van huis wel gaan! fc Blaadjes springen, Blaadjes zingen In hun eigen ritseltaal. Nu eens stoeiend. Rood, bruin gloeiend, Fladd'ren doen ze allemaal! *t Windje jaagt ze, 't Windje plaagt ze. Maar de blaadjes willen wel. Fladd'ren oolijk, Dansen vroolïjk. 't Is voor ben een aardig spel! Blaadjes dollen. Blaadjes tollen. Winter staat weer vóór de deur. 't Windje raast er, 't Windje blaast er. En geeft ons een frissche kleur! CARLA HOOG» (Nadruk verboden). zwemt en ziet hij nu mijn aas, floep, dsn hapt hij er naar en dan is hij erbij!" „Hoe weet je dat allemaal!" „Van Van Mameren, die is op de hoogte. Maar nu mondje dicht." Langen tijd stonden de jongelui stilzwij gend te turen op den rustig drijvenden dobber, tot die op eens wegzakte. Vlug haalde Kees op en had inderdaad een snoek aan den haak. Kees' gezicht glom en Hein vond het ook een succes. Toen de visch opgeborgen was, gingen de jonge mannen eerst eens een poosje flink heen en weer Ioopen, ze hadden 't koud gekre gen in het vochtige gras. En een boter hammetje kwam ook al wel van pas. Nu mocht Hein ook eens op den hengel passen. „Als ie wat vraagt, is 'tvoor jou," ver telde Kees. En Hein hoopte nu maar, dat hij z'n Vader niet zou teleurstellen. En dat hoefde hij gelukkig niet. Want hij ving een baas van een snoek, waar ze met hun drieën meer dan genoeg aan zouden heb ben. Kees snapte er dien morgen nog eentje, maar toen later hun pogingen vruchteloos bleken, besloten ze met hun buit naar huis te trekken. Kees maakte thuis eerst Helns portie keurig schoon. Toen Hein met den reuze- snoek en de mooie palingen thuis kwam, waren ziin ouders niet weinig verrast. Hein moest alles van z'n tocht vertellen, maar dat hii de klok nog eens weer een uur had vooruitgezet, daar werd hii braaf om uitge lachen. Toch vonden ze beiden dat H»in nog maar eens moest meegaan, maar dan liefst niet op een dag, dat hij de klok moest verzetten. Doch daar was gelukkig het eerste half jaar geen kans op. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1932 | | pagina 13