ONS KLOKJE.
UIT DE DIERENWERELD.
Hoe Jaapje het begrepen had
VERKEERD BEGREPEN.
Door
C. DE LILLE HOGERWAARD.
Ons klokje op den schoorsteen,
Dat heeft een eigen taal.
En dat het veel kan zeggen,
Dat weten w'allemaal
Soms tikt het zacht en rustig:
Je-hebt-je-best-gedaan!
En kun je ernaar luist'rend
Heel rustig slapen gaan.
Maar soms zegt 't heel wat anders:
Jaap-is-een-jok-ke-brok!
Of j'al je ooren dichtstopt,
Zij zegt het toch, die klok.
Nu eens klinkt het verwijtend:
Foei-An-nie-Slor-dig-kind
Het helpt niet, of je 't klokje,
Een nare klikspaan vindt.
Dan weer tikt het heel duid'lijk:
Zoo'n-lui-e-donr-me-Jan!
Je kende niet je lessen.
Ja, ja, dat komt ervan!
Maar wat het klokje 't liefst tikt?
Nacht-kin-der-tjes!-Slaap-zachl!
Ik-was-van-daag-te-vre-den!
't Is net, of 't maantje lacht!
Moes komt nog even kijken,
Geeft ieder dan een kus,
Daarna gaan wij naar Droomland.
Nacht klok! Tot morgen dus! -
(Nadruk verboden).
GOEDAARDIGE KROKODILLEN.
Met recht dragen alle soorten van kro
kodillen den naam: gevaarlijke roofdieren
te zijn.
Hun ontzettende lichaamskracht, hun
sluwheid en hun sterk ontwikkeld geheu
gen, maken hen in het Oosten en in het
Westen van onzen aardbol zeer gevreesd.
De Maleiers op onzen Indischen archipel
beweren, dat, wanneer een krokodil langs
de kust voorbij zwemt, hij nu en dan een
steen inslikt, omdat hij zich dan later be
ter de streek herinneren kan. Ook beweren
zij, dat de krokodillen heel nauwkeurig de
menschen weten-te onderscheiden van de
plaatsen, die zij voorbijkomen, even nauw
keurig als wij de menschen, die wij dik
wijls tegenkomen, onthouden.
Plaatsen, waar de krokodillen gaarne
vertoeven, ontzien zij. Zelfs zijn er enkele
streken in onzen archipel, waar zij met
de inlanders samen vreedzaam leven en
deze verliezen daardoor hun vrees voor die
dieren.
Er schijnt wel iets waar te zijn van de
beweringen der Maleiers.
Omstreeks 1860 diende er in het Indische
leger een officier van gezondheid, dr.
Molsnicke, een echte dierenliefhebber.
Deze berichtte aan een van de Indische
bladen het volgende:
„Op een mijner inspectiereizen kwam ik
eens op het eiland Banka in een dorp
Koupo genaamd, waar ik in het huis van
een ambtenaar logeerde. De woning lag
dicht aan een kleine rivier; van de wa
rande uit had ik er een prachtig uitzicht
op.
's Middags noodigde ik eemge aanzien
lijke inlanders op een kopje thee en Indi
sche lekkernijen.
Nauwelijks zaten wij en hadden wij een
p&ar woorden gesproken, of ik sprong doo-
delijk verschrikt weer op. Wat zag ik daar?
Aan de breede, ondiepe monding der ri
vier, die nu bij eb veel op een poel geleek,
lagen twee groote kaaimannen, 6 a 7 M.
lang. Hun lichamen waren half in het slijk
verborgen en dicht bij hen in de buurt
stoeide een troep kleine kinderen.
Ik wees mijn gasten op het volgens mij
dreigende gevaar. Dezen zeiden, dat ik mij
daar niet in het minst over behoefde op
te winden, want deze krokodillen waren
zeer ongevaarlijk. Zij hadden de bewoners
van deze streek nog nooit kwaad gedaan
cn zouden het zeker ook nooit doen.
De dieren waren de vrienden van hun
kinderen en zij vonden het blijkbaar heel
prettig, als de kinderen bij hen speelden.
Dit scheen inderdaad waar te zijn, want
ik zag met eigen oogen, hoe de kinderen
bij het stoeien tegen hen aanstootten, hoe
zelfs een brutaal inlandertje op een der
kaaimannen klom. De monsterdieren lie
ten zich dit alles welgevallen en bleven
rustig in het slijk liggen.
Als zij niet van tijd tot tijd hun koppen
in de hoogte hadden gestoken en ge
geeuwd of hun staart hadden bewogen,
dan had ik ze vast en zeker voor dood ge
houden, zoo stil lagen zij. De kinderen
toonden, ook als de krokodillen zich be
wogen niet de minste vrees.
Deze geschiedenis klinkt haast onge-
loofelijk en toch is zij waar gebeurd.
Een ander geleerde, een Duitscher, Emil
Carthaus, die voor zijn studiën onzen Ar
chipel bezocht, vertelt over de krokodillen
nog het volgende:
Ik zag in de bocht van Tikrt aan de
westkust van Celebes een reusachtigen
krokodil.
Vlak bij hem waren de inlanders rustig
aan het baden!
Op mijn vraag, of zij niet bang voor dat
monster waren, zei een van de inlanders
op een toon van de diepste overtuiging:
Die ouwe jongen doet ons niets en
wij hem ook niet. We zijn beste maatjes
met elkaar!
Dat de krokedil steenen inslikt, is een
feit. Hij doet dat echter niet om zijn ge
heugen op te frisschen inzake de plaats,
waar hij langs zwom, zooals de Maleiers
zeggen, maar uit een heel andere beweeg
reden. De krokodillen kunnen met him
spitse slagtanden het vleesch van hun
prooi niet fijn genoeg kauwen en dit komt
dus in tamelijk groote stukken in hun
maag. De ingeslikte steenen dienen om
die stukken in de maag verder fijn te
malen.
Hans komt te laat aan tafel en Vader,
die op dit gebied heel erg nauwkeurig
is, kijkt lang niet vriendelijk op.
„Hoe komt dat, jongen?" vraagt hij
streng.
„Ik had den tijd vergeten, Vader" mom
pelt Hans en hij voegt er een beetje ver.
ontschuldigend 'aan toe: „ik was bij
dien ouden heer aan den overkant! U weet
wel, die vroeger zeeman is geweest!"
„O, Vader", valt Lucie in, „geen wonder
dan, dat Hans zich heeft verlaat. Heusch,
als die oude zeerob eenmaal op zijn praat,
stoel zit, denk je aan niets! Vertellen dat-ie
kar,!"
„Dan zul je die bezoekjes moeten staken,
Hans!" zegt Vader kalm. „Je hebt op tijd in
huis te zijn, en gaat dat niet, dan niet
meer naar den overkant! Je weet het dus!"
„Ja, Vader", knikt Hans en haastig
schuift hij bij.
Kleine Jaap, die ook aan tafel zit, heeft
het gesprek tusschen Vader, Hans en Lucie
natuurlijk gehoord, maar hij heeft rustig
doorgegeten en niets gezegd.
Als hij dadelijk na tafel echter met zijn
Vader nog een straatje om mag loopen,
zegt hij op de stoep plotseling:
„Paps, ik most nog even naar dien mijn
heer van de overkantWeg holt hij, in
de richting van het kleine tuintje, waar de
oude zeeman genoeg'fljk zijn pijpje zit te
rooken op de bank voor zijn huis".
Als Vader naderbij gekomen is, vraagt
Jaapje juist: „mag ik alsjeblieft dien stoel
:eens zien?"
Stoel? Wat bedoel je., ventje?" zegt de
oude heer verbaasd en 't antwoord is: „die
zoo prachtig vertellen kan!"
Noch Vader noch de oude heer be^-ijpen,
waarover de kleine man het lit c en
Jaapje die wat ongeduldig wordj, verdui
delijkt dan de zaak. Hii zegt: „Paps, Lucie
heeft aan tafel toch verteld, dat miyiheer
van den overkant op. een praatstoel zat!
Nou, ik wou dien stoel zoo graag ééns
zien!"
Jaaps Vader barst in lachen uit. Het
wordt hem plotseling duidelijk, wat zijn
jongen meent en hij vertelt van zijn ge
sprek met Hans en wat toen Lucie daarop
had gezegd!
Waarom nu ook zijn grijze vriend op eens
zoo hartelijk lachen moet, begrijpt de
kleine peuter niet, maar jullie natuurlijk
well
R. WINKEL.
Verhaaltje op Rijm.
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Karei roept: 'k Ben in de wolken'
O, wat heb ik toch een schik!
Stellig vindt j' op heel de wereld
Nergens blijder jong dan ik!
Wat de reden is? 'k Vertel jc
Die heel gauw. Dus luister goed
En zeg zelf, als je 't gehoord hebt,
Of ik soms niet blij zijn moet!
'k Kreeg een mooie fiets van Vader,
Omdat ik goed overging
Naar de nieuwe klas. 'k Moest leeren!
Ja, dat was wel een heel ding!
Maar nu heb ik dan mijn fietsje!
Jongens, 'k rij de wereld uit!
Zeg, begrijp je dus mijn vreugde?
'k Juich met blijde stem heel luid.
Want ik ben heusch in de wolken
En mijn fiets, dat is mijn vriend.
Vader zegt: Met al je werken
Heb je 't stalen ros verdiend!
Ha, nu ga ik tochten maken!
Kijk, de lieve zon zelfs lacht!
't Is of zij, die lang zich schuil hield,
Op mijn fietsje heeft gewacht!
Ik stap op! 'k Zeg Vader, Moeder,
Kleinen Pietje goeiendag!
Och - denkt 't broertje, hem benijdend
Dat ik nog niet fietsen mag!
Plots'ling schiet hem iets te binnen,
Slaakt hij heusch een diepen zucht.
Met zijn dikken, kleinen vinger
Wijst hij angstig naar de lucht.
Moes, zal Kareltje niet vallen?
Vraagt hij met een traan in 't oog.
Als hij uit de wolken tuimelt,
Wantdie zijn zoo vrees'lijk hoog!
Moeder troost haar kleine baasje,
Legt hem dat gezegde uit.
Pietje knikt. Hij heeft 't begrepen,
Lacht nu met de and'ren luid!