Natuurboter duurder bezuinigt gemeentezaken. feuilleton. itras' Toovermacht Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Dinsdag 14 Juni 1932 Derde Blad No. 22156 ^SCHAPPELIJK HULPBETOON. «iprekingen, die zijn gevoerd in de n gewijd aan de begrooting dezer te voor 1932, betreffende de toe- at bil de Gemeentelijke Commissie 'Matschappelijk Hulpbetoon, geven ffmmiss'e aanleiding het navolgende de aandacht te brengen: „Commissie heeft gemeend af te «achten het stenografisch verslag 'Meen tn die zittingen was gezegd, ijs haar houding in deze te bepalen. ,an alle leden onzer Commissie een ,,jjar daarvan was toegezonden en er tijd voor een rustige bestudeering ttfloopen. heeft onze Commissie in tsitengewone vergadering op Dins- t April j.l. deze kwestie besproken, ■mede-lid mevr. BraggaarDe Does hieraan niet deelgenomen. Zij had geruimen tijd tevoren, toen het be- jgt het houden dezer buitengewone ering werd genomen, aan de Com- medegedeeld, dat zij ingevolge be un haar fractie er niet toe kon over- de door haar met de letters A tot en i, aangeduide speciale gevallen, welke December 1931 besprak, met naam en im aan onze Commissie bekend te n omdat haar voorstel deze door een tijdige Commissie te doen onderzoe- ns verwopen en onze Commissie als «gaan. dat over die gevallen de be- g had genomen, volgens haar niet 't geëigend lichaam was thans een on- ■t daarnaar in te stellen, het aan de orde komen van deze aan- heid op de voormelde buitengewone ering verklaarde zij, dat haar fractie mede verboden had deze besprekin- Sj te wonen, zulks om dezelfde reden t haar partijgenoot en medelid De neneens daarom de vergadering zou '3. «erd haar uit de vergadering op ge- dat zij lid was onzer Commissie en anig de plicht had om, nu zij in putbaar, op een plaats waar haar 'iden geen recht van toegang en hadden, deze "had beschuldigd, op Commissie-vergadering haar beschul- waar te maken, dat voorts de be- 'dd tegenover haar medeleden alleen racht om de vergadering bij te en de besprekingen aan te hooren t datgene wat zü over de werkwijze „isste had gezegd en tenslotte, dat tep op het besluit van haar fractie cmg, omdat zij in onze Commissie ttlng heeft als mandataris van die doch als een door den Raad be- lid Op verzoek van ons medelid De rnoemd werd daarop de vergade- ttiigen tijd geschorst, opdat hij zich tvT. BraggaarDe Does over hun al blijven in deze vergadering zou beraden. Na eenige oogenblikken zij in onze vergadering terug, hierop werd hervat, en deelde mevr. r—De Does mede, dat zij zich aan luit van haar fractie wenschte te waarop zij het gebouw verliet. De Roo achtte zich niet gebonden aan duit, omdat hij geen deel van die uitmaakte en woonde de vergade- „rüer bij. leden op één na verklaarden hoofd ~fd, dat zij met buitengewone er- tan de rede van mevr. BraggaarDe tsdden kennis genomen. Nu zij ge- heeft de door haar genoemde spe- tevallen kenbaar te maken, was het ogelijk daarover een oordeel uit te temeer omdat haar omschrijving edig is om daaruit een juiste con- le kunnen trekken, haar had men dit allerminst mogen hten nu zij blijkens haar opmerking elid, den heer Van Es, die eveneens t nader aangeduid geval, zonder de "tige omstandigheden ter sprake (ebracht. er op wees, dat zonder alle erheden van ieder geval te kennen ste gevolgtrekking niet kan worden t, en hem derhalve verzocht „de te willen noemen. opsommen van eenige steunbedragen jeen zin. Immers zegt het niets hoe- d omtrent het al dan niet juist zijn feiiagen; wil men de juistheid beoor- dan moet men met alle persoon- tmselijke, gezins- en familie-omstan- 'en der ondersteunden nauwkeurig zijn; en zelfs dan nog blijft er een 'I element in de waardeering van ootheid van den toe te kennen al zou men er in slagen, uit de dul- gevallen. welke der Commissie ter afdoening worden voor- eenige uit te schiften, waarin een uitkeering wellicht gewenscht ware, wat bewijst dat zulk een selectie ten aanzien van den ernst en het verantwoordelijkheidsgevoel der leden? Zulk een selectie, den Raad voorgelegd zonder de uitvoerigste toelichtingen, kan slechts ten doel hebben, jegens mede leden in de Commissie een ongunstige stemming te kweeken. waarbij eigen voor treffelijkheid des te schooner afsteekt. Zulk een onvolledige voorstelling mag zonder overdrijving bewust misleidend en tendentieus worden genoemd. Het overige meer algemeene betoog van Mevr. Braggaarde Does over de werk wijze van onze Commissie heeft deze le den in hooge mate gegriefd. Kwetsend was haar uitlating dat de meerderheid met een lachend gezicht de voorstellen van de minderheid zou afstemmen, het geen doet veronderstellen dat de in onze Commissie benoemde leden zich zouden vermeijen in het ongeluk en broodsgebrek van hun medemensehen. Deze uitlating werd door een der leden met instemming der anderen satanisch genoemd In flagranten strijd met de waarheid is haar opmerking dat geen onderscheid zou worden gemaakt ten opzichte van 't zenden van ondersteunden naar de Sted. Werkinrichting. De Commissie vraagt zich integendeel steeds nauwkeurig af of voor plaatsing in die inrichting een bepaalde reden valt aan te nemen. Dat ouden van dagen met de hongerzweep naar bepaalde instellingen of inrichtingen zouden wor den gejaagd is een onwaarheid, daar juist te dezen opzichte de grootste lankmoedig heid wordt betracht en er zelfs gevallen zijn geweest waarbij alle voorbereidingen voor de opname reeds getroffen waren. Ja, het entreegeld reeds was betaald en hier toch op werd teruggekomen, omdat de Commissie uit medegevoel en mede leven met de betrokkenen hen volkomen vrij wenschte te laten. Pertinent onjuist is voorts haar verwijt dat onze Commissie zelfstandig de al of niet juistheid van doktersattesten zou be- oordeelen en in haar beslissingen van het daai-in voorgeschrevene zou afwijken. Haar verwijt dat in de vergadering van de kleine Commissie weer ongedaan zou worden gemaakt wat in de vergadering van de volledige commissie is besloten, is zuiver een verdachtmaking. De hier bedoelde leden waren onom wonden van oordeel dat de houding van Mevr. Braggaarde Does toen in den Raad volkomen onbehoorlijk is geweest en dat zij met diepe verontwaardiging van deze tendentieuze en lasterlijke aan tijgingen hebben kennis genomen. Mevr. Braggaarde Does toont h. i. haar lid maatschap van deze Commissie te ge bruiken als een middel om materiaal te verzamelen voor een politieke partijpro- paganda van het laagste allooi en zich daarbij niet te ontzien om haar mede leden in het openbaar te bekladden. Eén lid verklaarde voor Mevr. Braggaar —de Does het recht op te eischen om ter plaatse waar zij zulks noodig achtte aan te dringen op verbetering van de ook z. i. verkeerde werkwijze van Maatschappelijk Hulpbetoon, terwijl hij voorts niet twij felde aan haar goede trouw. Over de fei ten zelf kon hij echter geen oordeel uit spreken. doordat hij nog te kort lid onzer Commissie was. Hij betwistte tevens, dat hier van een politieke partijpropaganda kon en mocht worden gesproken. Uitsluitend de diepe gegriefdheid over hetgeen haar medelid Merv."Braggaar— de Does in den Raad over de werkwijze onzer Commissie heeft beweerd, is voor onze Commissie de oorzaak geweest Uw College met het bovenstaande in kennis ie brengen. EEN OUDE KWESTIE. Bij de interpellatie van den heer Schül- ler in de raadsvergadering van 19 October 1931 betreffende den verkoop van provin ciale gronden aan het Rijn-Schiekanaal. trad een verschil in opvatting tusschen den interpellant en B. en W. omtrent den loop van zaken bij de provincie en de ge meente aan den dag, dat in de raadszit ting niet tot oplossing kon worden ge bracht. Ingevolge de door den Voorzitter gedane toezegging heeft het College zich met het volgend schrijven tot Gedeputeerde Sla- ten gewend, teneinde de gewenschte op heldering omtrent de werkelijke toedracht van de zaak te verkrijgen: „In de raadsvergadering van 19 October j.l. had een interpellatie van den heer Schüller plaats inzake den verkoop van de provinciale gronden aan het Rijn- Schiekanaal. Bij de discussie heeft zicli een verschil in opvatting omtrent den loop van zaken bij de provincie en bij de gemeente ge openbaard. dat in de raadsvergadering niet tot oplossing kon worden gebracht. Op grond van eigen wetenschap kon het College verklaren, dat van een te koop aanbieding door de provincie, noch van een afwijzing door de gemeente sprake ls geweest; dat integendeel het contact, dat leden van het College met den hoofdinge nieur van den Provincialen waterstaai eerst na de openbare te koopzetting heb ben gehad, is voortgevloeid uit initiatief van de zijde der gemeente, en dat ook ditcontract geenszins heeft geleid tot een formeele te koop-aanbieding door de pro vincie. De interpellant beweerde daarentegen dat de provincie den grond, vóór hij te koop werd aangeslagen, wel aan de ge meente had aangeboden, waarvoor hij zich beriep op het door het lid van Ged. Staten, den heer Borghols, gesprokene in de vergadering van de Provinciale Staten van 21 Juli van dit jaar. Bij nalezing van het verslag van het verhandelde blijkt B. en W., dat de inter pellant voor zijn bewering inderdaad steun kon vinden in het betoog van den heer Borghols. Volgens dit verslag heeft de heer Borghols toch gezegd: dat de hoofdingenieur, vóór de perceelen werden te koop gezet, onzen Burgemeester en Se cretaris er op heeft gewezen, dat de Provincie aankoop van die gronden door de gemeente gaarne zou zien: dat de ge meente. nadat op verzoek van den Bur gemeester een prijs was genoemd, ten slotte heeft laten weten, da tzjj van den grond afzag en dat eerst daarna de ter reinen in het openbaar te koop werden aangeboden. Naar stellige meening van 3. en W. moet hier een misverstand aan de zijde van den heer Borghols aanwezig zijn. Aangezien nu de Raad er prijs op stelt omtrent de werkelijke toedracht der zaak opheldering te ontvangen, zouden wij het zeer op prijs stellen, te zien bevestigd, dat het door ons aan den interpellant gege ven antwoord volkomen juist is." B. en W. ontvingen daarop van Ged. Staten het hieronder afgedrukt antwoord: „Het verschil in opvatting, waarvan sprake is in Uw aangehaaldschrijven, moet naar onze meening in hoofdzaak zijn ontstaan door het antwoord, dat de Wet houder Uwer gemeente blijkens het ge stelde op blz. 361 van het officieel steno- analtysch verslag der raadszitting d.d. 19 October 1931 heeft gegeven op de 3e vraag van den interpellant Schüller. In de eer ste plaats meenen wij. dat de bespreking tusschen twee leden van Uw Coiiege en den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat eerst omstreeks 1 April 1930 plaats had, terwijl het antwoord van den Wethouder den indruk geeft, dat zulks reeds in 1929 geschiedde. Afgezien hiervan achten wij de mede deeling van den Wethouder, dat de Hoofd ingenieur bij die bespreking „als een losse gedachte" in overweging zou hebben „er maar eens een bod van 2 ton op te doen" met de feiten niet geheel in overeenstem ming. De Hoofdingenieur toch. hierom trent gehoord, deelt ons terzake om. het volgende mede: „Bij mijne bespreking met den Bur gemeester en een Wethouder werd niet terloops, doch nadrukkelijk, over deze terreinen gesproken. Nogmaals werd door mij medegedeeld, dat de Provincie niet langer wilde wachten met den verkoop der gronden, waarbij ik tevens naar voren bracht, dat volgens mijne meening de gronden het beste door dï»gemeente kon den worden gekocht. Onder terhandstel ling van een kaartje, waarop de terreinen waren aangeduid is daarom gevraagd, daarop een bod te doen, terwijl van mijne zijde, aan de hand van het ontvangen taxatierapport, een bedrag van f. 200.000 werd genoemd, met het voorstel een der gelijk bod aan Gedeputeerde Staten over te brengen. Daarop is geen direct bericht ontvangen, doch een der Wethouders heeft mij medegedeeld, dat zulks niet was ge schied, omdat de door mij genoemde prijs te hoog werd gevonden." „Dat van een formeele te-koop-aantye- ding van het terrein, onzerzijds geen sprake is geweest, wordt door ons erkend, doch voor het doen van zoodanige aan bieding was geen enkele aanleiding, ver mits U er volledig van op de hoogte was, dat de Provincie de terreinen wenschte te verkoopen. terwijl U voldoende gege vens ter beschikking gesteld waren, om zich omtrent den prijs een oordeel te vormen en desgewenscht een bod op den grond te doen. ..Toegegeven kan verder worden, dat de eerste volzin van de tweede alinea op blz. 252 van het verslag der handelingen in de Statenzitting van 21 Juli 1931 niet geheel juist weergeeft wat het betrokken lid van ons College heeft willen opmerken. Die volzin had feitelijk behooren te luiden: „Toen is de provincie er toe overge gaan een bod van anderen in overweging te nemen'.. RECLAME. 1425 SNL 50-0309h „Opgemerkt zij hierbij, dat deze omstan digheid met betrekking tot de zaak zelf ons van weinig of geen beteekenls voor komt. „U gelieve dit schrijven volledig ter ken nis van den gemeenteraad te brengen." Hoewel dit schrijven op de door B. en W. aan het slot gestelde vraag geen catego risch antwoord geeft, zoo bevat de inhoud niettemin voldoende aanwijzing voor de juistheid van hun voorstelling van zaken. Om dit aan te toonen, willen B. en W. aan het slot gestelde vraag geen catego risch antwoord geeft, zoo bevat de inhoud niettemin voldoende aanwijzing voor de juistheid van hun voorstelling van zaken. Om dit aan te toonen. willen B. en W. eerst den kern van het verschil in opvat ting tusschen den interpellant en het Col lege aanduiden. Op grond van het door den heer Borg hols in de vergadering van de Provinciale Staten gesprokene, beweerde de heer Schüller, dat de gronden in het openbaar waren te koop gezet, nadat zij door de Pro vincie aan de gemeente waren aangeboden en de onderhandelingen met de gemeente niet tot overeenstemming hadden geleid, terwijl het College het tegenovergestelde betoogde, n.l. dat pas, nadat de gronden waren te koop gezet, besprekingen over aankoop door de gemeente werden gevoerd, en dat tot deze besprekingen het initiatief van dc gemeente was uitgegaan. De lieer Schüller had inderdaad reden cm zich op den heer Borghols te beroepen. Blijkens het verslag van de Handelingen van de Provinciale Staten heeft laatstge noemde in de vergadering van 21 Juli 1931 gezegd, dat na besprekingen met Leiden over den aankoop, de Provinciale hoofd ingenieur vroeg hoe het met de zaak stond, waarop hunnerzijds zou zijn geantwoord, dat B. en W. van den grond afzagen. De heer Borghols vervolgt dan aldus: „Toen. dus na de onderhandelingen met Leiden is de Provincie er toe over gegaan om de zaak te koop te zetten en anderen gelegenheid te geven een bod te doen op die gronden." Doch juist deze zin die beslissend is voor de volgorde der feiten, moet naar Gedepu teerde Staten nu zelf schrijven, worden ge wijzigd en wel zoo. dat er slechts komt te staan: „Toen is de provincie er toe over gegaan een bod van anderen in overwe ging te nemen." Uit het betoog van den heer Borghols moet dus vervallen, dat de te-koop-zetting geschiedde na de besprekingen met Leiden, het punt waarom het, gelijk bleek, in dezen gaat. Het zijn immers deze woorden, welke den heer Schüller aanleiding gaven in twiifel te trekken de juistheid van de mededeeling ran den Wethouder van Fabricage, dat de gronden te koop stonden en daardoor de aandacht van B. en W. er op is gevallen. „Volgens mededeeling van het lid van Ge deputeerde Staten, den heer Borghols" aldus od pag. 362 der Handelingen van den Gemeenteraad de heer Schüller „is dit niet juist; „want deze heeft in de vergade ring van de Provinciale Staten gezegd, dat deze gronden te koop zijn gezet, nadat met de gemeente Leiden geen overeenstemming wbereikt." En nu mogen Gedeputeerde Staten er in hun schrijven aan toevoegen, dat met be trekking tot de zaak zelf deze wijziging hun van weinig of geen beteekenis voor komt, het is duidelijk, dat die wijziging voor de oplossing van het in de raadszit ting aan den dag getreden verschilpunt be slissend is, beslissend in dien zin, dat de opvatting van het College wordt bevestigd. Gedeputeerde Staten erkennen tevens, dat van een formeele te-koop-aanbieding van het terrein, hunnerzijds geen sprake is geweest; zoodat ook de bewering, dat er wel een zoodanige aanbieding is geweest 'zie de rede van den heer Schüller) niet l:an worden staande gehouden. Hetgeen Gedeputeerde Staten verder schrijven ter verklaring van het achterwege blijven van deze aanbieding heeft niets te maken met de volgorde, waarin de feiten zich voor deden. Dit kan eveneens worden gezegd van het door Gedeputeerde Staten aangehaalde ge deelte uit het aan hen uitgebracht rapport van den provincialen Hoofdingenieur. Ove rigens moeten B. en W. naar aanleiding van dat rapport opmerken, dat nimmer door hen werd beweerd, dat over de ter reinen slechts terloops werd gesproken: het College heeft alleen gezegd, dat de hoofdingenieur als een losse gedachte in overweging gaf er maar eens een bod van twee ton op te doen; doch dit sluit nog niet uit. dat er over de terreinen nadruk kelijk werd gesproken; het een kan toch zeer goed samengaan met het ander. Uit het door den Hoofdingenieur gerappor teerde mogen Gedeputeerden Staten h.i. dan ook niet afleiden, dat de zoo even vermelde uitlating van het College met de feiten niet geheel in overeenstemming zou zijn. Ten slotte nog een opmerking over den datum, waarop het onderhoud met den hoofdingenieur plaats vond. Gedeputeerde Staten meenen. dat die bespreking eerst omstreeks 1 April 1930 plaats had, terwijl het antwoord van den Wethouder op de interpellatie volgens hen den indruk geeft dat zulks reeds in 1929 geschiedde. Die meening van Gedeiouteerde Staten is onjuist, de bespreking werd inderdaad in 1929 gehouden. Wel is geen stuk aan wezig, waarmede dit kan worden aange toond. doch het is te bewijzen uit het geen heeft plaats gevonden ten aanzien van de aanwijzing van de bestemming op het uitbreidingsplan van het terrein op den hoek Hooge RijndijkKanaalweg. Gelijk uit het antwoord van B. en W. op de interpellatie blijkt, had dit terrein ten tijde van de bespreking met den hoofdingenieur, op het uitbreidingsplan de bestemming van speelterrein en was dit de reden dat het College een prijs van f. 200 000.- voor de verschillende perceelen tezamen veel te hoog achtte en daarop niet verder inging. Later is tengevolge van overleg tusschen beide Colleges besloten gevolg te geven aan den door Gedeputeer de Staten uitgedrukten wensch. dit ter rein niet als speelterrein op het uitbrei dingsplan te handhaven doch het daarop te plaatsen als bouwterrein. Welnu, de uitnoodiging van Gedeputeer de Staten voor deze bespreking werd tot B. en W. gericht bij schrijven van 11/17 Februari 1930 terwijl het onderhoud met kt Engelsch van WILLIAM LOCKE door J. E. d. B. K. 'tot? riep Martin. Ut in eigen persoon. Ik heb Félise ontbeten, gebaad, Brantöme aan ®ttaak zien beginnen en toen vond tijd worden om je uit je anti inslaap te wekken. «Wnde ging hij langs Martin heen '«venster en trok de gordijnen wijd •Mat het morgenlicht naar binnen e- Hij droeg zijn zwarte jas en de van den avoué vertoonde sporen «nachtreis. Toen ging hij op den jri het bed zitten, terwijl Martin voeten, in zijn pyama op den vfcier zat. iWoonlijk stj, ik wat later op, zei 1 'hof hij zich verontschuldigen ^-hoorde ik van mijn uitstekenden ri™. hoe vindt je 't in Arcadie? ühokkelljk, antwoordde Martin. «Mn leven heb ik het zoo heerlijk ik ben dolblij dat u geko- k vilt nog eens een consult hebben. zal je er een geven, 't Gewone Z™,- natuurlijk. Maar niet nu Toen Martin naar de kaptafel urop een stapeltje geld lag, stak ■m!n, de hnnd uit. 't Is nog te te doen, zelfs in Frankrijk. Corlnr.a even begeerlg is naar g-Hoe is ze? -lij) hetzelfde, zei Martin. MI®ede je zeggen wilt, dat ze be hoort tot de tegenwoordige weerspannige en koppige generatie Engelsche jonge vrouwen. Ik hoop. dat je niet te veel van haar te lijden hebt gehad? Ik, o neen, en Martin lachte hartelijk. Corinna gaat haar weg en ik ga den mijnen. En als er maar één weg gegaan kan worden, dan is het niet altijd de hare. Dus je hebt haar er een beetje onder gekregen? Ze heeft er mij tenminste niet onder gekregen. Ik geloof, zei Martin, zich al peinzend over zijn dunne, weinig bekleede dijen strijkend, dat mijn reis met Corinna voordeelig voor mij is geweest. Ik deed een ontdekking. Hij hield op. Mijn beste jonge vriend, zei Fortin- bras. laat mij dat eens hooren. Ik heb ontdekt dat ik me niet in een hoekje hoef te laten duwen, als ik dat zelf niet wil. Fortinbras streek met zijn hand over zijn hoofd en door zijn zilveren kuif en zag den jongen man scherp aan. De mogelijk heid van het ontstaan van een romaneske verhouding tusschen deze twee zwervelin gen was uitgesloten. Martin beschouwde Corinna met een koel oog en was abspluut niet doodelijk van haar. De koopman in geluk glimlachte welwillend Al zie je er ongeschoren en in deze verkreukelde kleeding niet op je voordee- ligst uit, je bent toch een heel ander mensch geworden in deze twee maanden. Ja, dank zij uw raad, zei Martin. Die reis van drie weken heeft me versterkt en hier rol ik heerlijk in de klaver. En de omgeving is niet fnuikend voor moreele en verstandelijke ontwikkeling? U bedoelt Bigourdin en zijn vrien den? riep Martin. Hij is een prachtkerel, ruim en breed van opvatting. Hij is een apostel van goede gezonde denkbeelden, zei Fortinbras met een toe stemmend knikje. Maar het is niet gezond om hier zoo dun gekleed in die kille lucht te zijn. We kunnen wel door praten ter wijl je je aankleedt. Ik zal me dadelijk even afsponzen, zei Martin en hij verdween in de beroem de badkamer en eenige oogenblikken daar na kwam hij terug om zich aan te klee- den en onderwijl babbelde hij tegen For tinbras over de indrukken, die hij in het Café de l'Univers had opgedaan. 't Is gek. zei hij, maar ik kan er Co rinna niet toe krijgen het ook zoo in te zien. Ze is te veel een Parijsche geworden, hernam Fortinbras. In Parijs zien we de dingen in een verkeerd perspectief. Al die kleine, peuterige ééndagsmenschen. artis- ten, schrijvers, politici staan zoo dicht op je, dat ze groote bergen lijken. Je komt meer op de hoogte van Frankrijk gedu rende een week in Brantöme dan gedu rende een jaar in Parijs, omdat er hier niets is, dat je appreciatie van waarden aan het wankelen brengt. Gelukkige jonge kerel, jij die in Brantöme kunt leven. Hij zuchtte, en ziende, dat Martin ge reed was, stond hij op en ging met hem naar beneden. Félise, frisch en keurig, met verhoogden blos en blijde schittering in de oogen. omdat haar vader gekomen was, schonk Martin's koffie in. In het Hótel des Grottes waren ze ouderwetsch, ze dronken koffie uit kommen, zonder oortje en op het bord onder de kom lag een lepel voor het gesopte brood. Ze is, zooals u ze graag drinkt, zei ze in haar aardig gebroken Engelsch. 't Is de lekkerste koffie, die ik ooit gehad heb, zei Martin met een glimlach. Hij keek naar Fortinbras. die achterover leunde in de houten stoel, die anders door Corinna werd gebruikt. Weet u wel. mijnheer Fortinbras, dat Félise me zoo heeft bedorven, dat de maaltijden in een Engelsch pension me nooit meer zullen smaken. Fortinbras legde zijn arm om zijn doch ter heen en drukte haar teeder tegen zich aan. Ze zou mij ook bederven, als ze er kans toe zag. 't Is een wonder, hoeveel dat kleine ding al niet zou kunnen deen. Félise gaf zich over aan zijn liefkozing cn streek haar vader over zijn haai. Dat deed Maman ook zoo, toen ze jong was, (is het niet). Ze sprak Fransch, wat haar gemakkelijker afging. Ja, zei Fortinbras met zijn diepe stem, zoo deed je moeder ook. Ik doe zoo mijn best om op haar te gelijken, weet u, iederen keer als ik lui ben of iets verkeerd heb gedaan, denk Ik aan Mamam en dan zeg ik, neen, ik wil haar niet onwaardig zijn en ziet u. dat geeft me dan weer moed. Ik heb zooveel van mevrouw Fortin bras gehoord, zei Martin, dat het mij is, alsof ik haar goed ken. Er kwam iets heel treurigs en iets heel teeders in óe oogen van Fortinbras, toen hij ze op zijn dochter vestigde. 't Is goed, dat je zooveel over haar denkt en spreekt. Idealen brengen den mensch hooger. En als het al te hoog gaat en schade veroorzaakt, zooals het met Icarus gebeurde en met zijn volgelingen, de eerste vliegeniers, dan heeft net toen iets bereikt. Hij liet haar los en zij vloog naar haar bezigheden. Met een verschrikt gezicht kwam ze dadelijk weer terug. Monsieur Martin, wat is er gebeurd? Mademoiselle Corinna wil vanmorgen vertrekken. Corinna vertrekken! Weet ze, dat ik gekomen ben? vroeg Fortinbras verbaasd. Dat weet ik niet, ik heb haar niet gezien. Ik had er geen idéé van, dat ze a! op was, omdat ze gewoonlijk zoo laat is. Maar ze heeft Baptiste gezegd om haar koffers op de omnibus te zetten, op do omnibus voor den eersten trein naar Pa rijs. Mon Dleu, wat ls er gebeurd om haar van hier te verdrijven? Misschien wel de visite van Monsieur Camille Fargot gisteren, zei Martin. Wat? vroeg Fortinbras op scherpen toon. En toen zich tot Félise wendend: Lieve kiinó, ga naar Mademoiselle Corinna en leg mijn eerbiedige groeten aan haar voeten en zeg haar, dat ik een dag en een nacht gereisd heb om haar te zien en dat ik haar verzoek mij de eer aan te doen niet te vertrekken, vóór ik haar gesproken heb. En dan kun je ook aan Baptiste zeggen, dat ik hem zijn hals zal omdraaien als hij aan de koffers komt. De omnibus zou best wat vroeger kunnen vertrekken. Félise ging weg. Fortinbras stak een sigaret op, die hij tusschen zijn vingers hield en met boos gezicht beschouwde. Camille Fargot! Wat kwam die onbe duidende sukkel hier doen? Ik denk, dat ze hem heeft laten komen, zei Martin. Ik geloof dat het beter is u de geschiedeuis te vertellen. Dat heb ik nog niet gedaan, omdat het mijn zaak niet is. Ga door, zei Fortinbras en Martin vertelde hem van het opmaken van de gewichtige balans en van Corinna's han delswijze daarna en van haar zich niet meer vertoonen na het vertrek van den onbeduidenden jongen man. Goed, zei Fortinbras, toen Martin ge ëindigd had. heel goed, en wat had mijn uitstekende zwager toen te vertellen? Uw uitstekende zwager, zei Martin mét een glimlach, schijnt mij iemand te zijn, die zeer fijn voelt. Fortinbras vroeg niet verder. Al wach tende op Corinna spraken ze over koetjes en kalfjes. Martin, die nu een gezonden eetlust had at onnoemelijk veel broodjes en dronk vele koppen koffie, tot groote vreugde van Fortinbras. Maar Corinna kwam niet. Toen stopte Martin een pijp en vertelde met vuur aan Fortinbras, wat hij vernomen had in het Café dc 1' Univers .(Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1932 | | pagina 9