Natuurboter duurder
bezuinigt
gemeentezaken.
feuilleton.
itras' Toovermacht
Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Dinsdag 14 Juni 1932
Derde Blad
No. 22156
^SCHAPPELIJK HULPBETOON.
«iprekingen, die zijn gevoerd in de
n gewijd aan de begrooting dezer
te voor 1932, betreffende de toe-
at bil de Gemeentelijke Commissie
'Matschappelijk Hulpbetoon, geven
ffmmiss'e aanleiding het navolgende
de aandacht te brengen:
„Commissie heeft gemeend af te
«achten het stenografisch verslag
'Meen tn die zittingen was gezegd,
ijs haar houding in deze te bepalen.
,an alle leden onzer Commissie een
,,jjar daarvan was toegezonden en er
tijd voor een rustige bestudeering
ttfloopen. heeft onze Commissie in
tsitengewone vergadering op Dins-
t April j.l. deze kwestie besproken,
■mede-lid mevr. BraggaarDe Does
hieraan niet deelgenomen. Zij had
geruimen tijd tevoren, toen het be-
jgt het houden dezer buitengewone
ering werd genomen, aan de Com-
medegedeeld, dat zij ingevolge be
un haar fractie er niet toe kon over-
de door haar met de letters A tot en
i, aangeduide speciale gevallen, welke
December 1931 besprak, met naam en
im aan onze Commissie bekend te
n omdat haar voorstel deze door een
tijdige Commissie te doen onderzoe-
ns verwopen en onze Commissie als
«gaan. dat over die gevallen de be-
g had genomen, volgens haar niet 't
geëigend lichaam was thans een on-
■t daarnaar in te stellen,
het aan de orde komen van deze aan-
heid op de voormelde buitengewone
ering verklaarde zij, dat haar fractie
mede verboden had deze besprekin-
Sj te wonen, zulks om dezelfde reden
t haar partijgenoot en medelid De
neneens daarom de vergadering zou
'3.
«erd haar uit de vergadering op ge-
dat zij lid was onzer Commissie en
anig de plicht had om, nu zij in
putbaar, op een plaats waar haar
'iden geen recht van toegang en
hadden, deze "had beschuldigd, op
Commissie-vergadering haar beschul-
waar te maken, dat voorts de be-
'dd tegenover haar medeleden alleen
racht om de vergadering bij te
en de besprekingen aan te hooren
t datgene wat zü over de werkwijze
„isste had gezegd en tenslotte, dat
tep op het besluit van haar fractie
cmg, omdat zij in onze Commissie
ttlng heeft als mandataris van die
doch als een door den Raad be-
lid Op verzoek van ons medelid De
rnoemd werd daarop de vergade-
ttiigen tijd geschorst, opdat hij zich
tvT. BraggaarDe Does over hun al
blijven in deze vergadering zou
beraden. Na eenige oogenblikken
zij in onze vergadering terug,
hierop werd hervat, en deelde mevr.
r—De Does mede, dat zij zich aan
luit van haar fractie wenschte te
waarop zij het gebouw verliet. De
Roo achtte zich niet gebonden aan
duit, omdat hij geen deel van die
uitmaakte en woonde de vergade-
„rüer bij.
leden op één na verklaarden hoofd
~fd, dat zij met buitengewone er-
tan de rede van mevr. BraggaarDe
tsdden kennis genomen. Nu zij ge-
heeft de door haar genoemde spe-
tevallen kenbaar te maken, was het
ogelijk daarover een oordeel uit te
temeer omdat haar omschrijving
edig is om daaruit een juiste con-
le kunnen trekken,
haar had men dit allerminst mogen
hten nu zij blijkens haar opmerking
elid, den heer Van Es, die eveneens
t nader aangeduid geval, zonder de
"tige omstandigheden ter sprake
(ebracht. er op wees, dat zonder alle
erheden van ieder geval te kennen
ste gevolgtrekking niet kan worden
t, en hem derhalve verzocht „de
te willen noemen.
opsommen van eenige steunbedragen
jeen zin. Immers zegt het niets hoe-
d omtrent het al dan niet juist zijn
feiiagen; wil men de juistheid beoor-
dan moet men met alle persoon-
tmselijke, gezins- en familie-omstan-
'en der ondersteunden nauwkeurig
zijn; en zelfs dan nog blijft er een
'I element in de waardeering van
ootheid van den toe te kennen
al zou men er in slagen, uit de dul-
gevallen. welke der Commissie
ter afdoening worden voor-
eenige uit te schiften, waarin een
uitkeering wellicht gewenscht
ware, wat bewijst dat zulk een
selectie ten aanzien van den ernst en het
verantwoordelijkheidsgevoel der leden?
Zulk een selectie, den Raad voorgelegd
zonder de uitvoerigste toelichtingen, kan
slechts ten doel hebben, jegens mede
leden in de Commissie een ongunstige
stemming te kweeken. waarbij eigen voor
treffelijkheid des te schooner afsteekt.
Zulk een onvolledige voorstelling mag
zonder overdrijving bewust misleidend en
tendentieus worden genoemd.
Het overige meer algemeene betoog van
Mevr. Braggaarde Does over de werk
wijze van onze Commissie heeft deze le
den in hooge mate gegriefd. Kwetsend
was haar uitlating dat de meerderheid
met een lachend gezicht de voorstellen
van de minderheid zou afstemmen, het
geen doet veronderstellen dat de in onze
Commissie benoemde leden zich zouden
vermeijen in het ongeluk en broodsgebrek
van hun medemensehen. Deze uitlating
werd door een der leden met instemming
der anderen satanisch genoemd
In flagranten strijd met de waarheid is
haar opmerking dat geen onderscheid
zou worden gemaakt ten opzichte van 't
zenden van ondersteunden naar de Sted.
Werkinrichting. De Commissie vraagt zich
integendeel steeds nauwkeurig af of voor
plaatsing in die inrichting een bepaalde
reden valt aan te nemen. Dat ouden van
dagen met de hongerzweep naar bepaalde
instellingen of inrichtingen zouden wor
den gejaagd is een onwaarheid, daar juist
te dezen opzichte de grootste lankmoedig
heid wordt betracht en er zelfs gevallen
zijn geweest waarbij alle voorbereidingen
voor de opname reeds getroffen waren.
Ja, het entreegeld reeds was betaald en
hier toch op werd teruggekomen, omdat
de Commissie uit medegevoel en mede
leven met de betrokkenen hen volkomen
vrij wenschte te laten.
Pertinent onjuist is voorts haar verwijt
dat onze Commissie zelfstandig de al of
niet juistheid van doktersattesten zou be-
oordeelen en in haar beslissingen van het
daai-in voorgeschrevene zou afwijken.
Haar verwijt dat in de vergadering van de
kleine Commissie weer ongedaan zou
worden gemaakt wat in de vergadering
van de volledige commissie is besloten, is
zuiver een verdachtmaking.
De hier bedoelde leden waren onom
wonden van oordeel dat de houding van
Mevr. Braggaarde Does toen in den
Raad volkomen onbehoorlijk is geweest
en dat zij met diepe verontwaardiging
van deze tendentieuze en lasterlijke aan
tijgingen hebben kennis genomen. Mevr.
Braggaarde Does toont h. i. haar lid
maatschap van deze Commissie te ge
bruiken als een middel om materiaal te
verzamelen voor een politieke partijpro-
paganda van het laagste allooi en zich
daarbij niet te ontzien om haar mede
leden in het openbaar te bekladden.
Eén lid verklaarde voor Mevr. Braggaar
—de Does het recht op te eischen om ter
plaatse waar zij zulks noodig achtte aan
te dringen op verbetering van de ook z. i.
verkeerde werkwijze van Maatschappelijk
Hulpbetoon, terwijl hij voorts niet twij
felde aan haar goede trouw. Over de fei
ten zelf kon hij echter geen oordeel uit
spreken. doordat hij nog te kort lid onzer
Commissie was. Hij betwistte tevens, dat
hier van een politieke partijpropaganda
kon en mocht worden gesproken.
Uitsluitend de diepe gegriefdheid over
hetgeen haar medelid Merv."Braggaar—
de Does in den Raad over de werkwijze
onzer Commissie heeft beweerd, is voor
onze Commissie de oorzaak geweest Uw
College met het bovenstaande in kennis
ie brengen.
EEN OUDE KWESTIE.
Bij de interpellatie van den heer Schül-
ler in de raadsvergadering van 19 October
1931 betreffende den verkoop van provin
ciale gronden aan het Rijn-Schiekanaal.
trad een verschil in opvatting tusschen
den interpellant en B. en W. omtrent den
loop van zaken bij de provincie en de ge
meente aan den dag, dat in de raadszit
ting niet tot oplossing kon worden ge
bracht.
Ingevolge de door den Voorzitter gedane
toezegging heeft het College zich met het
volgend schrijven tot Gedeputeerde Sla-
ten gewend, teneinde de gewenschte op
heldering omtrent de werkelijke toedracht
van de zaak te verkrijgen:
„In de raadsvergadering van 19 October
j.l. had een interpellatie van den heer
Schüller plaats inzake den verkoop van
de provinciale gronden aan het Rijn-
Schiekanaal.
Bij de discussie heeft zicli een verschil
in opvatting omtrent den loop van zaken
bij de provincie en bij de gemeente ge
openbaard. dat in de raadsvergadering
niet tot oplossing kon worden gebracht.
Op grond van eigen wetenschap kon
het College verklaren, dat van een te koop
aanbieding door de provincie, noch van
een afwijzing door de gemeente sprake ls
geweest; dat integendeel het contact, dat
leden van het College met den hoofdinge
nieur van den Provincialen waterstaai
eerst na de openbare te koopzetting heb
ben gehad, is voortgevloeid uit initiatief
van de zijde der gemeente, en dat ook
ditcontract geenszins heeft geleid tot een
formeele te koop-aanbieding door de pro
vincie.
De interpellant beweerde daarentegen
dat de provincie den grond, vóór hij te
koop werd aangeslagen, wel aan de ge
meente had aangeboden, waarvoor hij
zich beriep op het door het lid van Ged.
Staten, den heer Borghols, gesprokene in
de vergadering van de Provinciale Staten
van 21 Juli van dit jaar.
Bij nalezing van het verslag van het
verhandelde blijkt B. en W., dat de inter
pellant voor zijn bewering inderdaad
steun kon vinden in het betoog van den
heer Borghols. Volgens dit verslag heeft
de heer Borghols toch gezegd: dat de
hoofdingenieur, vóór de perceelen werden
te koop gezet, onzen Burgemeester en Se
cretaris er op heeft gewezen, dat de
Provincie aankoop van die gronden door
de gemeente gaarne zou zien: dat de ge
meente. nadat op verzoek van den Bur
gemeester een prijs was genoemd, ten
slotte heeft laten weten, da tzjj van den
grond afzag en dat eerst daarna de ter
reinen in het openbaar te koop werden
aangeboden.
Naar stellige meening van 3. en W.
moet hier een misverstand aan de zijde
van den heer Borghols aanwezig zijn.
Aangezien nu de Raad er prijs op stelt
omtrent de werkelijke toedracht der zaak
opheldering te ontvangen, zouden wij het
zeer op prijs stellen, te zien bevestigd, dat
het door ons aan den interpellant gege
ven antwoord volkomen juist is."
B. en W. ontvingen daarop van Ged.
Staten het hieronder afgedrukt antwoord:
„Het verschil in opvatting, waarvan
sprake is in Uw aangehaaldschrijven,
moet naar onze meening in hoofdzaak zijn
ontstaan door het antwoord, dat de Wet
houder Uwer gemeente blijkens het ge
stelde op blz. 361 van het officieel steno-
analtysch verslag der raadszitting d.d. 19
October 1931 heeft gegeven op de 3e vraag
van den interpellant Schüller. In de eer
ste plaats meenen wij. dat de bespreking
tusschen twee leden van Uw Coiiege en
den Hoofdingenieur van den Provincialen
Waterstaat eerst omstreeks 1 April 1930
plaats had, terwijl het antwoord van den
Wethouder den indruk geeft, dat zulks
reeds in 1929 geschiedde.
Afgezien hiervan achten wij de mede
deeling van den Wethouder, dat de Hoofd
ingenieur bij die bespreking „als een losse
gedachte" in overweging zou hebben „er
maar eens een bod van 2 ton op te doen"
met de feiten niet geheel in overeenstem
ming. De Hoofdingenieur toch. hierom
trent gehoord, deelt ons terzake om. het
volgende mede:
„Bij mijne bespreking met den Bur
gemeester en een Wethouder werd niet
terloops, doch nadrukkelijk, over deze
terreinen gesproken. Nogmaals werd door
mij medegedeeld, dat de Provincie niet
langer wilde wachten met den verkoop
der gronden, waarbij ik tevens naar voren
bracht, dat volgens mijne meening de
gronden het beste door dï»gemeente kon
den worden gekocht. Onder terhandstel
ling van een kaartje, waarop de terreinen
waren aangeduid is daarom gevraagd,
daarop een bod te doen, terwijl van mijne
zijde, aan de hand van het ontvangen
taxatierapport, een bedrag van f. 200.000
werd genoemd, met het voorstel een der
gelijk bod aan Gedeputeerde Staten over
te brengen. Daarop is geen direct bericht
ontvangen, doch een der Wethouders heeft
mij medegedeeld, dat zulks niet was ge
schied, omdat de door mij genoemde prijs
te hoog werd gevonden."
„Dat van een formeele te-koop-aantye-
ding van het terrein, onzerzijds geen
sprake is geweest, wordt door ons erkend,
doch voor het doen van zoodanige aan
bieding was geen enkele aanleiding, ver
mits U er volledig van op de hoogte was,
dat de Provincie de terreinen wenschte
te verkoopen. terwijl U voldoende gege
vens ter beschikking gesteld waren, om
zich omtrent den prijs een oordeel te
vormen en desgewenscht een bod op den
grond te doen.
..Toegegeven kan verder worden, dat de
eerste volzin van de tweede alinea op blz.
252 van het verslag der handelingen in de
Statenzitting van 21 Juli 1931 niet geheel
juist weergeeft wat het betrokken lid van
ons College heeft willen opmerken. Die
volzin had feitelijk behooren te luiden:
„Toen is de provincie er toe overge
gaan een bod van anderen in overweging
te nemen'..
RECLAME.
1425
SNL 50-0309h
„Opgemerkt zij hierbij, dat deze omstan
digheid met betrekking tot de zaak zelf
ons van weinig of geen beteekenls voor
komt.
„U gelieve dit schrijven volledig ter ken
nis van den gemeenteraad te brengen."
Hoewel dit schrijven op de door B. en W.
aan het slot gestelde vraag geen catego
risch antwoord geeft, zoo bevat de inhoud
niettemin voldoende aanwijzing voor de
juistheid van hun voorstelling van zaken.
Om dit aan te toonen, willen B. en W.
aan het slot gestelde vraag geen catego
risch antwoord geeft, zoo bevat de inhoud
niettemin voldoende aanwijzing voor de
juistheid van hun voorstelling van zaken.
Om dit aan te toonen. willen B. en W.
eerst den kern van het verschil in opvat
ting tusschen den interpellant en het Col
lege aanduiden.
Op grond van het door den heer Borg
hols in de vergadering van de Provinciale
Staten gesprokene, beweerde de heer
Schüller, dat de gronden in het openbaar
waren te koop gezet, nadat zij door de Pro
vincie aan de gemeente waren aangeboden
en de onderhandelingen met de gemeente
niet tot overeenstemming hadden geleid,
terwijl het College het tegenovergestelde
betoogde, n.l. dat pas, nadat de gronden
waren te koop gezet, besprekingen over
aankoop door de gemeente werden gevoerd,
en dat tot deze besprekingen het initiatief
van dc gemeente was uitgegaan.
De lieer Schüller had inderdaad reden
cm zich op den heer Borghols te beroepen.
Blijkens het verslag van de Handelingen
van de Provinciale Staten heeft laatstge
noemde in de vergadering van 21 Juli 1931
gezegd, dat na besprekingen met Leiden
over den aankoop, de Provinciale hoofd
ingenieur vroeg hoe het met de zaak stond,
waarop hunnerzijds zou zijn geantwoord,
dat B. en W. van den grond afzagen.
De heer Borghols vervolgt dan aldus:
„Toen. dus na de onderhandelingen
met Leiden is de Provincie er toe over
gegaan om de zaak te koop te zetten en
anderen gelegenheid te geven een bod te
doen op die gronden."
Doch juist deze zin die beslissend is voor
de volgorde der feiten, moet naar Gedepu
teerde Staten nu zelf schrijven, worden ge
wijzigd en wel zoo. dat er slechts komt te
staan: „Toen is de provincie er toe over
gegaan een bod van anderen in overwe
ging te nemen."
Uit het betoog van den heer Borghols
moet dus vervallen, dat de te-koop-zetting
geschiedde na de besprekingen met Leiden,
het punt waarom het, gelijk bleek, in dezen
gaat.
Het zijn immers deze woorden, welke den
heer Schüller aanleiding gaven in twiifel
te trekken de juistheid van de mededeeling
ran den Wethouder van Fabricage, dat de
gronden te koop stonden en daardoor de
aandacht van B. en W. er op is gevallen.
„Volgens mededeeling van het lid van Ge
deputeerde Staten, den heer Borghols"
aldus od pag. 362 der Handelingen van den
Gemeenteraad de heer Schüller „is dit
niet juist; „want deze heeft in de vergade
ring van de Provinciale Staten gezegd, dat
deze gronden te koop zijn gezet, nadat met
de gemeente Leiden geen overeenstemming
wbereikt."
En nu mogen Gedeputeerde Staten er in
hun schrijven aan toevoegen, dat met be
trekking tot de zaak zelf deze wijziging
hun van weinig of geen beteekenis voor
komt, het is duidelijk, dat die wijziging
voor de oplossing van het in de raadszit
ting aan den dag getreden verschilpunt be
slissend is, beslissend in dien zin, dat de
opvatting van het College wordt bevestigd.
Gedeputeerde Staten erkennen tevens,
dat van een formeele te-koop-aanbieding
van het terrein, hunnerzijds geen sprake
is geweest; zoodat ook de bewering, dat er
wel een zoodanige aanbieding is geweest
'zie de rede van den heer Schüller) niet
l:an worden staande gehouden. Hetgeen
Gedeputeerde Staten verder schrijven ter
verklaring van het achterwege blijven van
deze aanbieding heeft niets te maken met
de volgorde, waarin de feiten zich voor
deden.
Dit kan eveneens worden gezegd van het
door Gedeputeerde Staten aangehaalde ge
deelte uit het aan hen uitgebracht rapport
van den provincialen Hoofdingenieur. Ove
rigens moeten B. en W. naar aanleiding
van dat rapport opmerken, dat nimmer
door hen werd beweerd, dat over de ter
reinen slechts terloops werd gesproken:
het College heeft alleen gezegd, dat de
hoofdingenieur als een losse gedachte in
overweging gaf er maar eens een bod van
twee ton op te doen; doch dit sluit nog
niet uit. dat er over de terreinen nadruk
kelijk werd gesproken; het een kan toch
zeer goed samengaan met het ander. Uit
het door den Hoofdingenieur gerappor
teerde mogen Gedeputeerden Staten h.i.
dan ook niet afleiden, dat de zoo even
vermelde uitlating van het College met de
feiten niet geheel in overeenstemming
zou zijn.
Ten slotte nog een opmerking over den
datum, waarop het onderhoud met den
hoofdingenieur plaats vond. Gedeputeerde
Staten meenen. dat die bespreking eerst
omstreeks 1 April 1930 plaats had, terwijl
het antwoord van den Wethouder op de
interpellatie volgens hen den indruk geeft
dat zulks reeds in 1929 geschiedde.
Die meening van Gedeiouteerde Staten
is onjuist, de bespreking werd inderdaad
in 1929 gehouden. Wel is geen stuk aan
wezig, waarmede dit kan worden aange
toond. doch het is te bewijzen uit het
geen heeft plaats gevonden ten aanzien
van de aanwijzing van de bestemming op
het uitbreidingsplan van het terrein op
den hoek Hooge RijndijkKanaalweg.
Gelijk uit het antwoord van B. en W.
op de interpellatie blijkt, had dit terrein
ten tijde van de bespreking met den
hoofdingenieur, op het uitbreidingsplan
de bestemming van speelterrein en was
dit de reden dat het College een prijs van
f. 200 000.- voor de verschillende perceelen
tezamen veel te hoog achtte en daarop
niet verder inging. Later is tengevolge van
overleg tusschen beide Colleges besloten
gevolg te geven aan den door Gedeputeer
de Staten uitgedrukten wensch. dit ter
rein niet als speelterrein op het uitbrei
dingsplan te handhaven doch het daarop
te plaatsen als bouwterrein.
Welnu, de uitnoodiging van Gedeputeer
de Staten voor deze bespreking werd tot
B. en W. gericht bij schrijven van 11/17
Februari 1930 terwijl het onderhoud met
kt Engelsch van WILLIAM LOCKE
door J. E. d. B. K.
'tot? riep Martin.
Ut in eigen persoon. Ik heb Félise
ontbeten, gebaad, Brantöme aan
®ttaak zien beginnen en toen vond
tijd worden om je uit je anti
inslaap te wekken.
«Wnde ging hij langs Martin heen
'«venster en trok de gordijnen wijd
•Mat het morgenlicht naar binnen
e- Hij droeg zijn zwarte jas en de
van den avoué vertoonde sporen
«nachtreis. Toen ging hij op den
jri het bed zitten, terwijl Martin
voeten, in zijn pyama op den
vfcier zat.
iWoonlijk stj, ik wat later op, zei
1 'hof hij zich verontschuldigen
^-hoorde ik van mijn uitstekenden
ri™. hoe vindt je 't in Arcadie?
ühokkelljk, antwoordde Martin.
«Mn leven heb ik het zoo heerlijk
ik ben dolblij dat u geko-
k vilt nog eens een consult hebben.
zal je er een geven, 't Gewone
Z™,- natuurlijk. Maar niet nu
Toen Martin naar de kaptafel
urop een stapeltje geld lag, stak
■m!n, de hnnd uit. 't Is nog te
te doen, zelfs in Frankrijk.
Corlnr.a even begeerlg is naar
g-Hoe is ze?
-lij) hetzelfde, zei Martin.
MI®ede je zeggen wilt, dat ze be
hoort tot de tegenwoordige weerspannige
en koppige generatie Engelsche jonge
vrouwen. Ik hoop. dat je niet te veel
van haar te lijden hebt gehad?
Ik, o neen, en Martin lachte hartelijk.
Corinna gaat haar weg en ik ga den
mijnen. En als er maar één weg gegaan
kan worden, dan is het niet altijd de hare.
Dus je hebt haar er een beetje onder
gekregen?
Ze heeft er mij tenminste niet onder
gekregen. Ik geloof, zei Martin, zich al
peinzend over zijn dunne, weinig bekleede
dijen strijkend, dat mijn reis met Corinna
voordeelig voor mij is geweest. Ik deed een
ontdekking.
Hij hield op.
Mijn beste jonge vriend, zei Fortin-
bras. laat mij dat eens hooren.
Ik heb ontdekt dat ik me niet in
een hoekje hoef te laten duwen, als ik
dat zelf niet wil.
Fortinbras streek met zijn hand over zijn
hoofd en door zijn zilveren kuif en zag
den jongen man scherp aan. De mogelijk
heid van het ontstaan van een romaneske
verhouding tusschen deze twee zwervelin
gen was uitgesloten. Martin beschouwde
Corinna met een koel oog en was abspluut
niet doodelijk van haar. De koopman in
geluk glimlachte welwillend
Al zie je er ongeschoren en in deze
verkreukelde kleeding niet op je voordee-
ligst uit, je bent toch een heel ander
mensch geworden in deze twee maanden.
Ja, dank zij uw raad, zei Martin. Die
reis van drie weken heeft me versterkt
en hier rol ik heerlijk in de klaver.
En de omgeving is niet fnuikend voor
moreele en verstandelijke ontwikkeling?
U bedoelt Bigourdin en zijn vrien
den? riep Martin. Hij is een prachtkerel,
ruim en breed van opvatting.
Hij is een apostel van goede gezonde
denkbeelden, zei Fortinbras met een toe
stemmend knikje. Maar het is niet gezond
om hier zoo dun gekleed in die kille lucht
te zijn. We kunnen wel door praten ter
wijl je je aankleedt.
Ik zal me dadelijk even afsponzen,
zei Martin en hij verdween in de beroem
de badkamer en eenige oogenblikken daar
na kwam hij terug om zich aan te klee-
den en onderwijl babbelde hij tegen For
tinbras over de indrukken, die hij in het
Café de l'Univers had opgedaan.
't Is gek. zei hij, maar ik kan er Co
rinna niet toe krijgen het ook zoo in
te zien.
Ze is te veel een Parijsche geworden,
hernam Fortinbras. In Parijs zien we de
dingen in een verkeerd perspectief. Al die
kleine, peuterige ééndagsmenschen. artis-
ten, schrijvers, politici staan zoo dicht op
je, dat ze groote bergen lijken. Je komt
meer op de hoogte van Frankrijk gedu
rende een week in Brantöme dan gedu
rende een jaar in Parijs, omdat er hier
niets is, dat je appreciatie van waarden
aan het wankelen brengt. Gelukkige jonge
kerel, jij die in Brantöme kunt leven.
Hij zuchtte, en ziende, dat Martin ge
reed was, stond hij op en ging met hem
naar beneden. Félise, frisch en keurig, met
verhoogden blos en blijde schittering in de
oogen. omdat haar vader gekomen was,
schonk Martin's koffie in. In het Hótel
des Grottes waren ze ouderwetsch, ze
dronken koffie uit kommen, zonder oortje
en op het bord onder de kom lag een lepel
voor het gesopte brood.
Ze is, zooals u ze graag drinkt, zei ze
in haar aardig gebroken Engelsch.
't Is de lekkerste koffie, die ik ooit
gehad heb, zei Martin met een glimlach.
Hij keek naar Fortinbras. die achterover
leunde in de houten stoel, die anders door
Corinna werd gebruikt.
Weet u wel. mijnheer Fortinbras, dat
Félise me zoo heeft bedorven, dat de
maaltijden in een Engelsch pension me
nooit meer zullen smaken.
Fortinbras legde zijn arm om zijn doch
ter heen en drukte haar teeder tegen
zich aan.
Ze zou mij ook bederven, als ze er
kans toe zag. 't Is een wonder, hoeveel dat
kleine ding al niet zou kunnen deen.
Félise gaf zich over aan zijn liefkozing
cn streek haar vader over zijn haai.
Dat deed Maman ook zoo, toen ze
jong was, (is het niet). Ze sprak Fransch,
wat haar gemakkelijker afging.
Ja, zei Fortinbras met zijn diepe stem,
zoo deed je moeder ook.
Ik doe zoo mijn best om op haar te
gelijken, weet u, iederen keer als ik lui
ben of iets verkeerd heb gedaan, denk Ik
aan Mamam en dan zeg ik, neen, ik wil
haar niet onwaardig zijn en ziet u. dat
geeft me dan weer moed.
Ik heb zooveel van mevrouw Fortin
bras gehoord, zei Martin, dat het mij is,
alsof ik haar goed ken.
Er kwam iets heel treurigs en iets heel
teeders in óe oogen van Fortinbras, toen
hij ze op zijn dochter vestigde.
't Is goed, dat je zooveel over haar
denkt en spreekt. Idealen brengen den
mensch hooger. En als het al te hoog gaat
en schade veroorzaakt, zooals het met
Icarus gebeurde en met zijn volgelingen,
de eerste vliegeniers, dan heeft net toen
iets bereikt.
Hij liet haar los en zij vloog naar haar
bezigheden. Met een verschrikt gezicht
kwam ze dadelijk weer terug.
Monsieur Martin, wat is er gebeurd?
Mademoiselle Corinna wil vanmorgen
vertrekken.
Corinna vertrekken! Weet ze, dat ik
gekomen ben? vroeg Fortinbras verbaasd.
Dat weet ik niet, ik heb haar niet
gezien. Ik had er geen idéé van, dat ze a!
op was, omdat ze gewoonlijk zoo laat is.
Maar ze heeft Baptiste gezegd om haar
koffers op de omnibus te zetten, op do
omnibus voor den eersten trein naar Pa
rijs. Mon Dleu, wat ls er gebeurd om haar
van hier te verdrijven?
Misschien wel de visite van Monsieur
Camille Fargot gisteren, zei Martin.
Wat? vroeg Fortinbras op scherpen
toon. En toen zich tot Félise wendend:
Lieve kiinó, ga naar Mademoiselle
Corinna en leg mijn eerbiedige groeten
aan haar voeten en zeg haar, dat ik een
dag en een nacht gereisd heb om haar te
zien en dat ik haar verzoek mij de eer aan
te doen niet te vertrekken, vóór ik haar
gesproken heb. En dan kun je ook aan
Baptiste zeggen, dat ik hem zijn hals zal
omdraaien als hij aan de koffers komt.
De omnibus zou best wat vroeger kunnen
vertrekken.
Félise ging weg. Fortinbras stak een
sigaret op, die hij tusschen zijn vingers
hield en met boos gezicht beschouwde.
Camille Fargot! Wat kwam die onbe
duidende sukkel hier doen?
Ik denk, dat ze hem heeft laten
komen, zei Martin. Ik geloof dat het beter
is u de geschiedeuis te vertellen. Dat heb
ik nog niet gedaan, omdat het mijn zaak
niet is.
Ga door, zei Fortinbras en Martin
vertelde hem van het opmaken van de
gewichtige balans en van Corinna's han
delswijze daarna en van haar zich niet
meer vertoonen na het vertrek van den
onbeduidenden jongen man.
Goed, zei Fortinbras, toen Martin ge
ëindigd had. heel goed, en wat had mijn
uitstekende zwager toen te vertellen?
Uw uitstekende zwager, zei Martin
mét een glimlach, schijnt mij iemand te
zijn, die zeer fijn voelt.
Fortinbras vroeg niet verder. Al wach
tende op Corinna spraken ze over koetjes
en kalfjes. Martin, die nu een gezonden
eetlust had at onnoemelijk veel broodjes
en dronk vele koppen koffie, tot groote
vreugde van Fortinbras. Maar Corinna
kwam niet. Toen stopte Martin een pijp
en vertelde met vuur aan Fortinbras, wat
hij vernomen had in het Café dc 1' Univers
.(Wordt vervolgd).