Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Maandag 6 Juni 1932
Derde Blad
No. 22149
Afscheidscollege van prof. dr. H. M. van Nes
Na een 25-jarig professoraat.
GEVEILDE PERCEELEN.
Zomersproeten ver
dwijnen in korten tijd geheel door
Sprutol. Bü alle Drogisten.
FEUILLETON.
Fortinbras' Toovermacht
Prof. Dr. H. M. van Nes.
Hedenmiddag heeft prof. dr. H. M- van
Nes, die onlangs 70 jaar werd en in ver-
I daarmede het hoogleeraarsambt
t neerleggen, onder groote belangstel-
I ju? in het groot-auditorium der Univer-
«iteit zijn afscheidscollege gegeven.
ontleenen aan zijn toespraak het
Op dezen dag gaan de gedachten terug
nar de eerste maal, dat ik in dit Groot
Auditorium het woord mocht voeren, op
jen 18en September 1907; op den 18en
September van dit jaar word ik naar
rettelijk voorschrift ambteloos, zoodat ik
'jb juist 25 jaar mijn ambt zal bekleed
lebben. Natuurlijk zijn mijn gedachten
kruggegaan naar dien eersten tijd. en ik
ito door vergelijking van verleden en
iaden tot verrassende, zelfs ietwat ont
vellende resultaten gekomen. Als ik goed
leb gerekend, dan zijn na 25 jaren nog
iïiits 10 dienstdoende professoren over.
Onder de hoogleeraren vanwege de Ned.
Eerv. Kerk is geen verandering gekomen;
iüieb al die 25 jaren mogen samenwerken
bet col! Knappert, met wien ik in Am
sterdam samen studeerde, en met wien ik,
een nooit verstoorde goede verstand
sding gezamenlijk kon arbeiden aan de
ak, die hij nog slechts een jaar zal kun-
ien vervullen.
Het is mij bij dit alles duidelijk gewor-
wrden, dat het bereiken van de leeftijds
trens voor een dienstdoenden hoogleeraar
teel minder voorkomt dan men oogen-
shijnlijk zou denken, en deze ontdekking
keft mij dankbaar gestemd, vooral bij
ie gedachte, dat het drie jaar geleden er
teel anders voor mij uitzag dan het ge
raden is.
De hoogleeraar vanwege de Ned. Her
vormde Kerk heeft het voorrecht zijn leer
lingen te kunnen, je te moeten zien als
aanstaande predikanten. Zijn onderwijs
moet niet alleen voldoen aan wetenschap
pelijke eischen, maar tevens bekwaam
naken voor het toekomstig ambt. Het
voorstel, dat onder voorzitting van een der
kerkelijke hoogleeraren wordt gehouden,
heb ik dan ook altijd aangezien als de
boon op de studie in de kerkelijke vak
ken, daar het den toegang geeft tot de
kansels der Hervormde gemeenten, en de
prediking van het Evangelie een aanzien
lijke plaats zal hebben in het levenswerk.
Behalve het geven van colleges in on
derscheidene vakken is den kerkelijken
toogleeraren aanbevolen om toezicht te
bonden op het gedrag van de aanstaande
Evangeliedienaren en hen in den loop
tonner studiën met goeden raad bij te
slaan. Ik heb een goed geweten ten op
hotte van de vervulling mijner ambts
plichten, en ik geloof niet, dat ik hier
mede een synoniem gebmik voor 'n slecht
seheugen. maar, wat dat toezicht betreft,
dat voor de Synode, die onze werkgeefster
is, zeer groote beteekenis heeft, ga ik
zeker niet vrij uit. Ik wil echter gaarne in
deze zaak mijn eigen advocaat zijn, en de
vraag wagen, waarom de Synode die
eenige jaren geleden gelastte, dat hare
hoogleeraren moeten wonen in de burger
lijke gemeente, waar de Universiteit ge
vestigd is, aan welke zij verbonden zijn.
niet tevens een dergelijke bepaling heeft
gemaakt voor de studenten. Een spoor
student maakt het toezicht onmogelijk; er
zou, gezien de herkomst van onze studen
ten, wel iets voor te zeggen zijn, dat de
kerkelijke hoogleeraren van Leiden in de
residentie moeten wonen.
Het Ned. Herv. Kerkrecht was het
testimoniumcollege, dat ik te geven had;
ik heb het jus constituendum in den regel
laten rusten, en mij bijna uitsluitend be
paald tot het jus con.stltutum, waarvan
ik de beginselen, niet in den zin van prin-
cipia, doch van initia. elementa trachtte
te onderwijzen, vooral in mijn eerste ja
ren mede door practische oefeningen in
zgn. kerkeraadsverg. van de gefingeerde
gemeente Kerkwijk. Mijn andere vakken
waren de Zending en de Dogmatiek, en na
het heengaan van La Saussaye ook de
Christelijke Ethiek. Aan de andere Uni
versiteiten zijn de vakken anders gecom
bineerd, doch op historische gronden is er
wel wat te zeggen voor de Leidsche groe
peering: heet niet de dogmaticus Voetius,
ae grootmeester van het Gereformeerd
Kerkrecht, kon Van Andel niet uit zyn
werken de rijke stof verzamelen voor zijn
dissertatie over de Zendingsleer, en is zijn
tractaat „De plantatione Ecclesiarum"
niet nog lezenswaardig? In Pallas Lelden-
sis heeft Roessingh de geschiedenis ver
teld van onze Theologische Faculteit van
18751925, en daarin van mij gezegd, dat
ik de nieuwere dogmatiek na Schleier-
macher en daarnaast, eigen verleden ge
trouw, de zendingswetenschap meer naar
voren bracht. Dat laatste ziet er op, dat
ik de eerste Rector was van de in 1905 te
Rotterdam gestichte Zendingsschool. Aan
deze inrichting, die in 1917 naar Oegst-
geest is verplaatst, ben ik steeds verbon
den gebleven, en ik verblijd er mij zeer
over, dat er in de laatste jaren telkens
contact tusschen deze School en onze
Universiteit is geweest.
Met de Christelijke Ethiek is het ietwat
zonderling gesteld, omdat de staatshoog-
leeraren in de Wijsgeerige Ethiek gewoon
lijk dezelfde stof behandelen. Ik behoef
slechts te herinneren aan het Christelijk
Leven van La Saussaye, waarvan nieuwe
drukken door Roessingh zijn bezorgd. De
Synode heeft erop aangedrongen, dat de
kerkelijke hoogleeraren vooral hun aan
dacht zouden wijden aan de sociale Ethiek
en met name aan het arbeidersvraagstuk,
omdat de predikanten daarmede het
meest in aanraking komen; niet alleen ik,
maar ook mijn ambtgenooten klagen er
over, dat het ons aan de noodige voorbe
reiding ontbreekt, en het vak verreweg
door een oekonoom het best kan gegeven
worden.
Ik roer daarbij een oogenblik een zaak
aan, die in den laatsten tijd telkens be
sproken wordt, zoowel door studenten als
door hoogleeraren, en niet enkel theolo
gische: dat is de reconstructie der aca
demische opleiding van aanstaande predi
kanten en met name van de kerkelijke
opleiding. Niemand kan tegenspreken, dat
zij niet op de hoogte van den tijd is, dat
zij niet voldoet aan de nieuwe behoeften,
die zich doen gelden, dat er meer aan
dacht behoort te worden gegeven aan
psychologie en paedagogiek, ik voeg er
bij aan Inwendige Zending, en dat een
hulppredikerschap vóór de eigenlijke
Evangeliebediening in een eigen gemeente
verplicht behoort te worden gesteld. Mijn
opvolger zal hoop ik, binnen niet al te
langen tijd de vervulling van eenige der
tot nog toe vrome wenschen beleven: ik
zelf zou het liefst een kerkelijke facul
teit aan een der universiteiten zien vesti
gen, waar alle aanstaande predikanten
dan van de zes kerkelijke professoren
onderwijs zouden ontvangen; dezen zou
den dan de zeven kerkelijke vakken onder
elkander kunnen verdeelen.
Blijft nog over de Dogmatiek, het hoofd
vak. Het gaat wonderlijk vaak met de
belangstelling der studenten; de stroom
loopt hier telkens in andere richting.
Vroeger was de theologie haast enkel
dogmatiek en in den tyd, dat Scholten
hier den schepter zwaaide, nam zij al
thans een zeer belangrijke plaats in
later besteeg de literair-historische kri
tiek den troon, dien zij weder heeft moe
ten afstaan aan het zoogen. wijsgeerig
deel der theologie.
Mijn ervaring is, dat de kerk-historische
studiën de plaats hebben behouden, die
hier rechtens te Leiden toekomt, dat de
studie van het N ,T. veel minder de gees
ten in beslag neemt dan men oppervlak
kig vermoeden zou, en dat de min of meer
wijsgeerige vakken het leeuwendeel voor
zich hebben opgeëischt. Dit laatste is ze
ker ook te verklaren uit den geweldigen
opgang, waarop de Zwitsersche dialecti
sche School kan bogen met haar diep in-
prijpende kritiek, die haar zelfs deed
zeggen, dat de theologie der laatste twee
eeuwen een weefsel is van dwalingen, on-
bijbelsch. onreformatorisch en zelfs zon
der geloof en zonder God.
Ik weet niet, of de studenten het vroe
ger gemakkelijker gehad hebben, maar
tegenwoordig hebben zij het zeker heel
moeilijk, als zij wezenlijk studeeren. De
studententijd is de tijd van het ontvan
gen en opnemen, maar wordt lang niet
altijd daarvoor gebruikt. Zeker, men
neemt op, maar mechanisch, als ballast,
die overboord geworpen wordt, zoodra de
veilige haven van het proponentsexamen
is bereikt. Men is al klaar, om zoo te
zeggen met zijn intreepreek, vóór men
aan de Universiteit verschijnt, en is voor
nemens al wat er in de studie jaren ver
zameld wordt als volkomen nutteloos of
zelfs schadelijk naast zich neer te leggen.
Het ls soms dan ook om wanhopig te wor
den, want zooveel, dat onwrikbaar scheen
vast te staan, wordt omvergeworpen; de
wetenschap blijkt geenszins een vasten
inhoud te hebben; hadden de Dordtsche
vaderen den theologanten niet toegelaten,
„problematice eenige scrupulen tegen de
aangenomen leer lichtelijk te moveeren",
ae Universiteit blijkt zich in het geheel
niet aan dit verbod te storen, en doet
haast niets anders dan problemen opzet
ten. Ik kan mij begijpen, dat een jong
student, die het ernstig meent, bang
wordt, dat hij alles zal verliezen, en daar
om in de verzoeking komt eenvoudig op
te houden met studeeren, ja alle weten
schap als een uitvinding van Satan te be
schouwen, vooral, als hij op het eene col
lege juist het tegenovergestelde hoort be-
toogen van hetgeen hij op het andere
heeft gehoord. Nog eens, ik kan mij be
grijpen. dat een onzer vroegere studenten,
die de theologie heeft vaarwel gezegd,
mij schreef: „Laat 't laf zijn, dat ik de
academie niet meer aandurf ik kan
geen moed vinden met men verzengde
vleugels nog weer eens om de lamp der
wetenschap te vliegen, 't Gaas des geloofs
en der geloofsgemeenschap is niet sterk
genoeg mij van 't vuur vandaam te hou
den." Ik denk hierbij ook aan Th. A
Kempis' woord: Niet de omstandigheden
maken een mensch zwak, maar zij toonen
hem, hoe hij is."
Dan komen daarbij nog de verschillende
richtingen; men zegt, dat zij tegenwoordig
niet meer zoo scherp gescheiden zijn als
vroeger, dat men van dooreengeloopen
kleuren moet spreken, dat de nood der
wereld het tegenwoordig geslacht wel ge
leerd heeft zijn aandacht op andere
vraagstukken te vestigen. De oecumeni
sche belangen zijn vooral door den be
zielenden invloed van Söderblom op den
voorgrond gekomen, men gaat ernst ma
ken met de eenheid, die in het Hooge-
priesterlijk Gebed bedoeld wordt en die 't
kenmerk der Una Sanca moet wezen, men
wijst op het verschil tusschen de con
ciliën van Nicaea en Stockholm, door
juist 16 eeuwen van elkander gescheiden,
maar het eene gewijd aan de formulee
ring van het Christelijk geloof, het andere
aan het werk, dat door den gemeen-
schappelijken arbeid der kerken behoort
te worden verricht. Weliswaar, voegt men
er bij, heeft Lausanne de oude lijn we
der trachten door te trekken, maar de
eenheidsbeweging met het Anglicaansche
initiatief kan toch niet in de schaduw
staan van die andere, welke zoo onmid-
dellijken invloed oefent op de practijk des
levens. Daarnaast is de locus de Ecclesia
weder in het middelpunt komen te staan,
of men nu wil herstellen of .opbouwen
men rekent weder met haar in plaats van
haar te beschouwen als een quantité neg-
ligeable. Dan is er de beweging van het
religieus socialisme, waarvoor vele stu
denten warm voelen, ook onder invloed
van Kutter, Ragaz en den jongeren Blum-
hardt, en mede in verband met de Zwit
sersche School. Ook het communisme telt
zijn aanhangers, die er blijkbaar kans toe
zien aan het daarmede gepaard gaand
atheisme een Christelijken doop toe té
dienen.
Maar met dat al zijn toch de oude rich
tingen blijven bestaan, en zijn er nieuwe
daarbij verrezen. Ik heb den tijd mede
doorgemaakt, dat haast alle theologen de
universiteit verlieten als algemeen vrijzin
nig, het modewoord van toen, dat nie
mand nader kon omschrijven, en dah ook
na korten tijd weder verdwenen is. Toen
is door Roessingh de benaming rechts-
modein opgekomen, die velen nog ver-
eenigt, waarbij het nog menigmaal de
vraag is, op welk der twee samenstel
lende woorden de nadruk valt.
In ieder geval heeft de Christologie, die
vroeger alleen in de orthodoxe dogmatiek
een hoofdstuk vormde, zich ook een plaats
links veroverd, zoodat men ook aan die
zijde weder nadenkt over het begrip van
den Middelaar, evenals daar zondebesef en
zondeleer weder een belangrijke stof vor
men.
Ik heb bij mijn colleges over de Dogma
tiek steeds het nog telkens herdrukte leer
boek van Otto Kirn ten grondslag gelegd;
deze auteur was mij bijzonder sympathiek,
en de omschrijving, door Horst Etephan
van zijn persoon en werk gegeven, heb ik
mij zelf als een ideaal gesteld dat ik uit
de verte trachtte na te volgen.
Verder was ook Schleiermacher een
vooraanstaande persoonlijkheid. De ge-
heele negentiende eeuw heeft naar rechts
en links onder zijn invloed gestaan en
eerst de twintigste heeft zich daaraan ont
worsteld, zoodat zelfs een man als Katten-
busch, zij 't dan ook een verstokte Ritsch-
liaan, maar dan toch met groote waardee
ring voor den grootmeester der protes-
tantsche dogmatiek, kon zeggen, dat, wat
deze ons gegeven had, nu wel had uitge
werkt en de door hem ontgonnen mijn
geen nieuwe schatten meer verborgen
hield. Het is begonnen in 1909 met Erich
Schader, die den volgens hem funesten
invloed van den grooten theoloog over alle
richtingen der 19de eeuwsche dogmatiek
aantoonde, een invloed, waaraan zelfs de
bibblicisten niet geheel ontkomen waren.
En toen is Brunner gekomen, de dogmati
cus der dialectici, die den staf brak over
alle pschologisme en intellectualisme
aan liet laatste is hij volgens anderen zelf
niet ontkomen en zoo een nieuwe aera
inluidde. Stellig is er waarheid in de be
wering. dat de 19de eeuw 't zwaartepunt
van het object naar het subject heeft ver
plaatst. Ik zelf heb daarbij op Schleier
macher tegen, dat hij van zijn voornemen
heeft afstand gedaan, en niet onmiddellijk
positie heeft genomen In zijn Christelijk
geloof, in plaats van het bijzondere te la
ten volgen oo het algemeene zonder toch
den overgang van het eene tot het andere
te kunnen aanwijzen. Ik heb het van mijn
onvergetelijken leermeester Gunning ge
leerd, dat er geen overgang is van mensch
tot God, en dat er alleen is van God tot
mensch. In het geloof grijot de mensch
het objectieve of liever wordt lui door den
Objectieve gegrepen.
Het ls wel merkwaardig, dat telkens de
zelfde vraagstukken terugkeeren, en al wat
belangrijks op dogmatisch gebied georaes-
teerd wordt zich on het terrein der Prole
gomena beweegt. De discussie naar het
wezen der Ooenbaring wordt telkens op
nieuw gesteld. Het verband tusschen ge
loof en geschiedenis wordt door den een
ten sterkste geponeerd door den ander ten
stelligste geloochend. De locus de Sacra
Scriptura is nog lana niet gereed, Wij zijn
niet klaar nog lang niet klaar. De Dordt
sche vaderen meenden het goed; zij dach
ten. dat het verkregen resultaat eens en
voor goed vast stond. IJdele waan! de le
vende verbinding met den Levende, die
niet ophoudt zich te onenbaren, maakt
het onmogelijk om ooit deïstisch klaar te
zijn. De theologie der formule biedt een
massieve vastheid, waarvan ongetwijfeld
groote bekoring uitgaat, maar van hooge-
ren aard is de vastheid die In den strijd
des levens verworven wordt altijd weer
opnieuw verworven: het geloof is een vaste
grond, niet de fides quae, al wil ik nrits
van haar waarde afdoen, maar wel de fides
qua. en dat is het eenige geloof, dat zalig
maakt.
Ik eindig mijn afscheidscollege, maar,
omdat het een college is. mag ik nog wel
eenmaal het woord richten tot mijn leer
lingen en oud-leerlingen. In de afscheids
redenen van den Heiland komen de woor
den voor: De Overste der wereld komt en
heeft aan mij niets. De Overste der wereld
komt en monstert ons geestelijk kamtaal.
Ziin oog ziet scherp, en speurt onmiddel
lijk. waaroD hij de hand kan leggen, om
dat het zijn stempel draagt. Hoe zal het
ons zijn als hij ons onderzoekt?
Laten wij ons onderwerpen aan de cri-
tiek van Een. die niet wil oordselen. maar
behouden! Laten wij alle valsche munt,
alle namaak in ons leven en onze studie
uitleveren en om het echte gaan tot God!
Dat is de eenige manier waarop de vraag
van Dietrich Vorwerk's boekje: Kann auch
ein Pastor selig werden? toestemmend kan
worden beantwoord.
Rede prof. dr. A. Eekhof.
Daarna sprak prof. dr. A. Eekhof, voor
zitter der theol. faculteit te Leiden, als
volgt:
Gaarne wil ook ik, als voorzitter van de
theol. faculteit, een enkel woord van af
scheid tot u richten. Het bekende „hora
est", dat in 1887 en 1891 bij uw publieke
promoties in de theologie en in de klassieke
letteren in de Aula der Amsterdamsche
Universiteit zal hebben geklonken, klinkt
thans ook hier, zij het ook in anderen zin.
Immers toen sloot het een levensperiode af.
maar wees heen naar de toekomst, naar
het volle leven, dat den dubbelen doctor
wachtte, thans is voor u ook een terminus
gekomen, maar ziet gij terug op 'n levens
taak, die is volbracht. Onwillekeurig brengt
dit altijd een zekere stemming van wee
moed met zich mede. Maar niet alleen van
weedom getuigt deze ure, vooral ook
spreekt zij van dankbaarheid voor het veie
goede, dat gij en wij in en met u mochten
genieten. Na eenige jaren Ned. Herv. pre
dikant te zijn geweest, hebt gij op het ter
rein der zending, der wetenschap en der
Kerk, als rector der Zendingsschool en
sinds 1907 als kerkelijk hoogleeraar aan
deze Universiteit, mogen mede arbeiden
aan de vorming van hen, die zich voor de
Evangelieprediking voorbereiden. Gij hebt
dit gedaan met stage trouw, moed'ge
plichtsbetrachting en met die .overgave, die
u een groote plaats in het hart van uw
leerlingen heeft verzekerd.
En nu heb ik gistermiddag twee van uw
geschriften nog eens in handen genomen
en daarin wat zitten lezen. Het eerste is de
oratie „Supra-historisch", waarmede gij 18
Sept. 1907 uw ambt hier te Leiden hebt
aanvaard. Bij de toespraken, die gij bij die
gelegenheid hebt gehouden, doet gij een
beroep op de toegevendheid uwer ambtge
nooten. Nu. dat is voor de faculteit altijd
een moeilijke zaak geweest, omdat er van
stonde aan bij u zoo weinig viel op te
merken, dat op toegevendheid van onze
zijde ook maar in de verste verte kon aan
spraak maken. Maar de vriendschap waar
om gij bij die gelegenheid vroeg, hebben
wij u gaarne en van ganscher harte ge
schonken, waar gij die ons ook in zoo
ruime teruggaaft. De facuilteit stelt het op
prijs te verzekeren, dat zij met genoegen
terugziet op de kwart-eeuw, waarin gij met
haar hebt samengewerkt.
Het tweede geschrift, dat ik inzag, is een
werk dat uitteraard niet tot uw meestbe-
kende behoort, namelijk de dissertatie,
waarop gij in 1891 tot doctor in de klas
sieke letteren zijt gepromoveerd. Gij han
delt daarin onder meer over de Grieksche
goden, die bij Homerus worden genoemd,
en zegt daar over Juno, de echtgenoot» van
Zeus: „In Odyssea Iovis uxor rarisslme
occurrit". Dat Juno, de echtgenoote van
IuDpiter zoo zelden genoemd wordt, zal wei
zijn goede reden hebben, daar had zij net,
op zijn zachtst gezegd, ook naar gemaakt,
al zullen wij, om billijk te blijven, moeten
erkennen, dat Zeuspater ook lang niet al
tlid vrij uitging. Maar hoe geheel anders,
Hooggeachte Collega, kan van uw echtee-
noote gesproken worden. Van haar kan nu
reeds aangeteekend worden: In vita dus
saepissime occurrit. Steeds, maar inzonder
heid in den laatsten tijd was haar bestaan
met het uwe als saamgeweven. Zij was u
een hand en een voet aan den weg, en een
steun op uw pad. Dat willen wij ook nier,
mevrouw Van Nes huldigend, gedenken.
Wat gij eens anderen hebt toegewenscht,
dat is voor u beiden onze bede: Gods vrien
delijk aangezicht geve aan uw levensavond
vroolijkheid en licht.
Gehouden verkooping in het Notaris
huis te Leiden op Vrijdag 3 Juni 1932 ten
overstaan van B. H. Stumpel, Notaris te
Leiden. Medusastraat 8 en 3a. Kooper J.
van Iterson qq. voor f. 5025.Rijnstraat
26. Ph. v. d. Drift qq voor f. 1750.
RECLAME.
997
«aar het Engelsch van WILLIAM LOCKE
door J. E. d. B. K.
13)
- Nooit, zei ook Martin.
- Ook niet toen hij u aanraadde hier
Jaar toe te gaan? Ik vraag u dit voor
raise.
- Neen, zei Corinna.
- Maar hebt u gehoord dat hij avoué
J [procureur). Een Engelsche advocaat,
®e in Parijs zijn praktijk heeft?
- Zeker, zei Martin.
Cartnn '16e' lmap a<Jvocaat ook- zei
Bigourdin sloeg zich voor de borst. Ik
janku van ganscher harte, dat u mij zoo
wen begrijpt. U bent de eerste menschen,
h) ontmoet, die haar vader kennen
'ikmoeilijk om 't te zeggen en zij zou
u onschuld vragen kunnen doen die
Met voorzien heeft.
4.7., Zal niets moeilijk zijn om er op
antwoorden, hernam Martin.
Nogmaals dank. zei Bigourdin. U
weten dat Félise vijf jaar oud was,
JrJOJ bij ons kwam, toen mijn arme
- i 'eeWe: voor tien jaar stierf ze
ten weduwnaar. Het is alsof Félise
jïï e[Sen dochter is. Ofschoon, voegde
Sielh.iH -met een Blimiach en een tikje
ik nog niet oud ben. Haar moe-
I 7™in zuster, is ouder dan ik.
7 f ze dan n°g? vroeg Corinna.
Wzei BiB°urdin. wist u dat niet?
aöm 13 a' zoovale jaren ziek. Dat is de
kaar „,w,aarom Félise hier is en niet bij
I iia). ™ers ïk hoop Mademoiselle, dat u
menden met baar zult worden.
Daar ben ik zeker van, zei Corinna.
Korten tijd daarna zaten de reizigers
hun koffie te drinken bij de balustrade
van de overdekte loggia en zagen uit in
den fluweeldonkeren nacht, met een ge
voel van innige tevredenheid. Ze hadden
hun doel bereikt. Hier konden ze nu blij
ven tot Fortinbras het in zijn hoofd
kreeg te komen en hen ergens anders heen
te sturen. Tot hier toe waren hun pleister
plaatsen maar korte stations op hun reis
geweest. De atmosfeer van blijven was er
niet. In de stille avonden, wanneer ze met
elkaar hadden zitten praten onder de ster
ren, had er toch altijd iets getrild van
verwachting wat de volgende morgen zou
gebeuren, wat voor avonturen de dag zou
brengen in het vreemde land. Maar nu
waren ze geland in de haven. Hier zouden
ze blijven, morgen en dan weer morgen,
en zoo maar door Een tijdperk in hun
leven was op eens met vreemde snelheid
afgesloten.
Zooals de diepe stilte valt op ooren, ge
wend aan het geraas van vele machines,
zoo maakte een oneindige vrede zich mees
ter van hun zielen. En de weinige drukte
van de omgeving bracht verlichting. Hier
strekte zich niet uit een onmetelijke hori
zont, zooals op de vlakten van la Beauce,
die ze doorkruist hadden. Deze gezellige,
huiselijke landstreek nam hem dadelijk
tot zich.
Dicht genoeg en toch ver af, sprak het
Limousingebergte in het noorden en oos
ten van de bescherming van eeuwenoude
krachten. Wie wou wenschen te zien wat
achter die bergen lag? In hun moeder
lijke beschutting brachten zij aan den on-
rustigen mensch al wat hij behoefde voor
zijn geluk; de vruchtbaarheid van de ko
renvelden, het mysterie van de beuken
wouden, flauw verlicht door de wassende
maan, een rustige stad om in te wonen,
een stad omspoeld door een zilveren rivier,
welker aanwezigheid-men meer vermoedde
dan zag door enkele plekken van trillend
zilver licht. En zooals de verre lichtglans
van de groote steden, bijv. van Londen, de
jeugd, die haar fortuin zoekt, als motten
tot zich trekt, zoo werkten de tallooze
kleine lichten in de hoofdstraat in de
kleine stad, die in een lange rij opflikker
den tot boven de daken der huizen, op de
verbeelding van de toeschouwers en zette
hen aan het droomen over het menschen-
leven.
Zacht zaten ze over Fortinbras te pra
ten. Van uit den Parijschen maalstroom
scheen zijn geest tot hen te zijn gekomen
op deze verafgelegen doodstille plek, ver
van het wereldgedoe. Niettegenstaande
zijn magnetischen invloed waren zijn
woorden niets dan woorden geweest. Wat
er met hen in Brantóme gebeuren moest,
wisten ze niet. Ze hadden er niet over ge
dacht Wat was voor hen de houder van
een klein, provinciaal hotel, anders dan
een goede, doodgewone kerel, wars van
alle berekening. En wat was de dochter van
een kalen Parijschen Bohemien, die dage
lijks kleine sommetjes aanvaardde, anders
dan een dienstmeisje, ook doodgewoon, vol
van al wat in de keuken voorviel. Bigour-
din's optreden en manier van spreken
had hen verrast; ook de fijne beschaving
van Félise. Zij moesten hun oordeel over
Fortinbras herzien. Zij, onnoozele zielen,
waren verbaasd dat hij zulke achtenswaar
dige familieleden had. En hij had ook een
vrouw, een chronische patiënte, met wie
hij afgezonderd in Parijs woonde. Het was
aandoenlijk. Zonder te weten waarom,
hadden ze hem beschouwd als een hoogst
origineelen kwakzalver en tegelijk als een
legendarisch wezen, van wiens leven ze
niets afwisten. En nu was hij opeens zoo'n
stuk werkelijkheid geworden. Ze hoorden
zijn zachte stem, die zoo overtuigend
klonk en waarin lichte spot verscho
len was.
Daarop zwegen ze, hunne gedachten
gingen een anderen kant uit.
Eindelijk verbrak Polydore de stilte, toen
hij de kopjes kwam weghalen en hun
vroeg of ze nog iets noodig hadden. Toen
hij weg was, leunde Corinna met haar elle
bogen op het tafeitje en vroeg op den
man af:
Waar denk je aan, Martin?
Hij wreef met de handen over zijn oogen
en het duurde een paar seconden eer hij
antwoordde.
Toen ik in Londen was, zei hij, leefde
ik eigenlijk in een klein provinciestadje.
Nu ik in een provinciestadje gekomen ben,
heb ik het gekke gevoel dat het volle le
ven van een gToote stad mijn deel wordt.
Ik kan het niet anders uitleggen. Zulke
gedachten zijn vormloos en vaag, vindt
je niet?
Wat denk je dan hier te zullen
vinden?
Dat weet ik niet. Waaroqi niet geluk
in den een of anderen vorm.
Voor vijf francs verwacht je een boel,
lachte zij.
En jij?
Ik?
Ja, waar heb jij over zitten denken?
Zij strekte haai' wijsvinger uit en in de
schemering volgde hij de richting van de
mouw van haar witte blouse en blanken
hand.
Zie je dat kleine huis op de kade? Dat
met de drie lichtjes en de loggia? Je kunt
een beetje van het interieur zien. Kijk
maar. Daar hangt een schilderij en daar
onder zit een vrouw piano te spelen. Als
je luistert kun je het hooren, een nocturne
van Chopin. Wel, ik zat te denken dat ik
wilde, dat ik die vrouw was, haar leven
gevuld met zorgen voor haar huis, haar
man en haar kinderen. Beschut, be
schermd: liefde, alles om haar heen, er
valt niets meer aan God te vragen, 't Was
een mooie droom.
Ik geloof, dat je ook voor deze plaats
voelt, wat ik er voor voel, zei Martin.
Dat komt, omdat het nacht is. Het
duister kan je zoo onwijs sentimenteel ma
ken. Verbeeld je, dat je hier je heele leven
moest blijven om al je kracht te concen-
treeren op de voedering van het mensch-
dom.
Wat bedoel je, Corinna?
Draait daar het vrouwenleven niet op
uit? Ze moet zorgen de maag van haar
man met goed eten te vullen of hij slaat
l;aar of loopt v/eg met een ander en zij
moet de maagjes van de kinderen gevud
houden, anders krijgen ze krampen of
stuipen of andere kwalen en gaan dood.
't Was een mooie droom, maai' de werke
lijkheid zou me woedend en gek maken.
Mijn opvattingen over het huwelijk
zijn anders, zei Martin op wijzen toon.
Natuurlijk, riep ze. Jij bent één van
die schepselen met een maag.
Dat weet ik nog zoo niet, zei Martin.
Ik geloof, dat jij te goed bent voor
deze wereld, antwoordde Corinna,
Martin rolde een cigaret uit een pakje
Marylandtabak zijn voorraad Engelsche
Woodbines was op.
Ik heb mijn eigen idealen over liefde,
zei hij.
Die heb ik ook. AU for love and the
world well lost. (Alles om liefde en verge
ten voor de wereld). Dat is de titel van
een oud stuk, is het niet? Ik begrijp dat
wel. Ik zou er mijn ziel voor kunnen geven.
Maar zoo iets komt nooit voor. En onder-
tusschen moet men leven. En samenleven
en moederschap in een klein nest als dit,
ls geen leven.
Wat voor den drommel is dan wél le
ven? vroeg Martin.
Maar haar uitlegging hoorde hij niet,
want de forsche gestalte van Bigourdin
verscheen in de deur van de salie a
manger.
Ik wensch u goeden nacht zei hij.
Martin stond op en keek op zijn horloge.
Ik geloof dat het tijd is om naar bed
te gaan.
Ik ook, zei Corinna, geeuwende.
(Wordt vervolgd).