GENEESKUNDIGE BRIEVEN.
LITTERAIRE KRONIEK.
INDIE IN ONS MIDDEN.
OM 600 MILLI0EN.
lichamelijk gebrekkigen.
I.
Van 28 Juni tot 3 Juli van dit jaar werd
in Den Haag het tweede internationaal
congres voor lichamelijk gebrekkigen ge
houden. Het eerste had plaats in 1929 in
Geneve. De organisatie was thans opge
dragen aan de Nederlanüsche Centrale
Vereeniging voor lichamelijk gebrekkigen,
welke in die taak krachtig werd bijge
staan door leden der Rotary-club.
Waarschijnlijk onder den invloed der
ongunstige tijdsomstandigheden bleel het
bezoek ver beneden de verwachting. De
oorspronkelijke schatting van zes, werd
niet eens tot tweehonderdtallen verwezen
lijkt. Niettemin waren 23 naties vertegen
woordigd en ten slotte wordt de beteeke-
nis van een congres meer door de waarde
der sprekers dan door het getal der hoor
ders bepaald. De uiterlijke omstandighe
den. waaronder het congres plaats vond.
waren in één woord schitterend, zoowel
door een bijzonder goed verzorgde orga
nisatie als door de verschillende recepties
door de Regeering, Den Haag, Rotterdam
en het echtpaar Van den Bergh—Willing
te Wassenaar. Het was prettig, dat op die
recepties ook andere personen dan alleen
congresleden aanwezig waren, anders zou
de luister der ontvangst niet in evenre
digheid gestaan hebben tot het getal
bezoekers.
De resultaten van het congres zijn neer
gelegd in een 15-tal resoluties, waarvan
echter slechts 4 of 5 rechtstreeks betrek
king hebben op het doel van het congres,
terwijl de overige hoofdzakelijk beleefd
heidsbetuigingen bevatten.
Alles bij elkaar heeft het congres bij de
meeste deelnemers een zekere teleurstel
ling achtergelaten. Opvallend was, dat de
A. V. O. (Vereeniging voor Arbeid voor
Onvolwaardigen) niet vertegenwoordigd
was. Is in ons kleine land. op dit betrek
kelijk beperkte gebied, ook alweer een
splijtzwam aan het werk?
Evenwel, al zijn geen wereldschokkende
besluiten genomen, al is er in wezen niet
bijzonder veel nieuws verteld, de behan
delde onderwerpen zijn belangrijk genoeg
om er wat langer bij stil te staan. Het
gaat toch om niet minder dan de vraag,
hoe het mogelijk gemaakt kan worden,
dat de duizenden menschenkinderen, die
gebrekkig op de wereld komen of het in
de jeugd worden door ziekte of ongeval
en tot voor kort zoo goed als zonder uit
zondering aan hun lot werden overgela
ten, zoodat zij als improductieve wezens
een ongelukkig leven moesten leiden ten
koste van de gemeenschap, hoe deze stum
pers, zeg ik, tot zelfstandige, onafhanke
lijke menschen opgeleid kunnen worden,
in staat hun eigen kost te verdienen en
het hun toekomend deel van levens
vreugde op te eischen. De hier geschil
derde taak is zoo schoon, dat wel ieder er
sympathiek tegenover moet staan, ook al
gaan in dezen tijd van malaise nuchtere
stemmen op, die beweren dat het niet
noodig ls, aldus de toch reeds overvoerde
arbeidsmarkt nog sterker te belasten.
Om een kwaal te genezen, moet men
beginnen met haar te kennen. Heel lang
heeft het geduurd, voordat deze regel op
de gebrekkigen is toegepast. Wel werd in
de vorige eeuw reeds eenige aandacht aan
het vraagstuk geschonken, zelfs werd
reeds in 1832 in München een inrichting
voor opleiding van kreupelen gesticht en
de, zij het ook langzame, ontwikkeling
der orthopaedie werkte voor een deel in
deze richting, maar eerst in het begin
van deze eeuw ondernam Biesalski zijn
uitgebreid onderzoek en spoorde alle ge
brekkigen in Pruisen op. Zijn ontstellende
bevinding kan als de grondslag beschouwd
worden van alles, wat daarna op dit ge
bied is tot stand gebracht. Nauwelijks was
het Oskar-Helenen-Heim gesticht of de
groote oorlog brak uit. waardoor zich bij
de jeugdige, nog de oorlogs-invaliden
voegden. Aanvankelijk kwamen de kinde
ren eenigszins in de verdrukking omdat
alle ruimte voor soldaten noodig was,
maar tevens kwam de groote ervaring op
deze wijze opgedaan, ten slotte ook weer
aan de kinderen ten goede. Thans bestaan
in Duitschland ruim 80 „Krüppel-an-
stalten".
Zeer belangrijk was de gedachtenwisse-
ling over de vraag of de zorg voor de
gebrekkigen bij den staat thuis behoort
dan wel in particuliere handen behoort te
blijven. Miss Shelley Barker verdedigde
de laatste opvatting, welke zonder uitzon
dering in Engeland wordt toegepast.
Evenals de ziekenhuizen, wordt ook voor
de gebrekkigen al het benoodigde geld
door particulieren opgebracht. Het zijn
niet alleen de rijken, maar hoe langer
hoe meer draagt ieder zijn aandeel bij en
volgens spreekster wordt het ideaal: alge-
meene medewerking, reeds tamelijk dieht
genaderd. Dit stelsel is meer elastisch en
Iaat toe, in allerlei richtingen, behande
ling, opvoeding, psychische invloed) ver
der te gaan dan de grenzen, die bij in
richtingen van den staat noodzakelijk
getrokken worden.
Ook in Frankrijk en Italië schijnt de
zaak voornamelijk in particuliere handen
te berusten.
Hohmann wees er op. dat, hoewel in
Duitschland evenzeer de groote meerder
heid der inrichtingen private onderne
mingen zijn, de Staat toch bij de uitvoe
ring een groote rol speelt. Het belang
rijke onderzoek van Biesalski zou zonder
medewerking van den Staat niet moge
lijk geweest zijn. Door de vestiging van
leerstoelen voor orthopaedie werden ge
neeskundige hulpkrachten aangekweekt.
En in 1921 kwam de wet, door welke de
zorg voor gebrekkigen georganiseerd werd,
met dit gevolg, dat thans na tien jaar
reeds groote verbetering te bespeuren valt
en de gebrekkige bedelaars, vroeger op de
straat in grooten getale aanwezig, tot
een zeldzaamheid geworden zijn. Wan
neer de Staat niet medegewerkt had, zou
dit resultaat volgens Hohmann niet mo
gelijk geweest zijn.
Haglund (Zweden) verdedigde een ge
mengd stelsel, waarbij de Staat wel finan-
®teunt, maar de exploitatie der
inrichtingen aan private vereenigingen is
opgedragen. De in Engeland bestaande
mestand is alleen mogelijk door het daar
zoo lang bestaande stelsel der particuliere
ziekenhuizen en de andere mentaliteit
oer bevolking. De verzorging der gebrek
kigen moet zich aanpassen aan de be
staande algemeene geneeskundige ver-
Het verschil in volksaard spreekt duide
lijk uit de twee volgende verhalen: miss
Barker vertelde, dat ln het begin van den
oorlog in enkele uren door particulier ini
tiatief groote lazaretten ter beschikking
werden gesteld. Daartegenover vertelde
Hohmann, dat door een private humani
taire vereeniging een Röntgen-toestel aan
een militair lazaret werd geschonken. De
militaire bureaucratie bedankte voor het
aanbod en gaf het geld terug, of als de
vereeniging het niet wilde aannemen, zou
het toestel weer uit het lazaret verwijderd
v/orden. Gelukkig voegt hij er bij, dat de
bureaucratie tegenwoordig wel wat meer
bescheiden is geworden.
Door mej. Vogel (Zweden) werd nog op
gemerkt, dat het publiek in het algemeen
wel bereid ls, voor sterk sprekende voor
vallen en nooden geld te verschaffen,
maar dat het zich tegenover routine-werk
meestal zeer onverschillig toont. Miss
Barker gaf daarop toe, dat toelagen, ook
van staatswege, steeds welkom zijn, maar
het moet een vrijwillige organisatie blij
ven, aan welke de uitvoering is toever
trouwd. De staats-autoriteiten dragen zoo
veel andere verantwoordelijkheid en moe
ten met allerlei rekening houden, voor de
vrije organisatie bestaat ten slotte maar
één doel zonder eenige begrenzing. Al het
overige Is bijzaak.
Ook mij schijnt de opvatting van Hag
lund de meest juiste, dat steeds rekening
gehouden moet worden met de bestaande
toestanden in land of stad, waar de ver
zorging noodig is en dat het onmogelijk
is, één vast stelsel aan te geven, dat overal
1 en te allen tijde de voorkeur zou ver
dienen.
Om dezen brief niet te lang te doen
worden, kom ik in een volgenden nog eens
op dit onderwerp terug. H. A. S.
Un crime en Hollande roman
par Georges Simenon.
(Fayard Cie„ Paris).
Wie dit jaar in Augustus of September
langs de Parijsche straten en boulevards
slenterde, vond in alle kiosken en voor
alle boekwinkel-ramen de mysterieuse
bandjes der misdaadverhalen van Georges
Simenon. In lange rijen of op hooge sta
pels lagen ze er, glanzend in hun gloed
nieuwe omslagen, het een nog verscher-
van-de-pers, dan het ander (want hij is
zéér productief, deze Georges Simenon) en
op elk prijkte de lokkende suggestie van
een geheimzinnig prentje in soben zwart
wit. En als de slenteraar een Hollander
was, zal hij onontkoombaar gehypnoti
seerd zijn door het laatst-verschenene er
van, waarop allerlei gepatenteerde Hol-
landsche attributen staan afgebeeld in
nog-al nonchalante combinatie: 'n stoere
jongensachtige zeemanskop met witte pet
en pijp, een sombere reus van een
windmolen, wiens wieken spookachtig
links en rechts omhoog en omlaag zwaaien
twee, drie schepen met bollende, blan
ke zeilen, en hoog aan de effen-don
kere lucht prijkt in koeienletters de titel
van het boek, een juichkreet of een dolk
stoot, al naar ge wilt: „Un crime en Hol
lande".
Ik kan me zoo voorstellen hoe de fat
soenlijke Hollandsche vacantie-reiziger,
een notaris of een leeraar M. O., begint
met manmoedig de geheele serie te ne-
geeren, gelijk een nobele arrogantie zulks
oplegt aan den liefhebber van alleen be
schaafde pennevruchten. Totdatop
een kwaden namiddag de nieuwsgierig
heid te groot of de oogst van andere lec
tuur te klein is, en men zich plotseling
voor den prijs van zes frankjes (géén geld
nietwaar?) in het bezit ziet gesteld van
dat laatste boek dat aan de schrijfma
chine van den heer Georges Simenon ont
vlood en dat niets meer of minder be
looft dan het relaas van een Hollandschen
misdaad. Wie weet. of het niet heimelijk
reeds in de metro of op het Seine-bootje
naar St. Cloud even werd ingekeken,
men sneed argeloos het eerste vel open,
men las in roerende onschuld den eer
sten zin van de eerste bladzijde, en
dan, of men wil of niet (het is een mo
ment om nooit te vergeten) wordt men
mét dien eersten zin midden uit Parijs,
onmiddellijk en zeker, verplaatst naar
een lieflijk uithoekje van het goede vader
land, naarDelfzijl.
Een Fransche roman dus over een
moord in Delfzijl! Men vergeve mij de
literaire doodzonde, maar misschien heb
ik nog nimmer een romannetje zoo haas
tig achter elkaar en zoo sterk geïnteres
seerd uitgelezen als dit. Want ik ken
Delfzijl ook een beetje, de menschen, het
bedrijvige plaatsje zelf, de haven en de
kanalen, de zee en het land rondom, en
ik wist zelfs, dat mijnheer Simenon er een
tijdlang in zijn zwerfboot geresideerd had.
Deze bekendheid verhoogde de belang
stelling en plaatste mij tevens voor een
niet onaardig experiment, en experi
ment, waarvan het meerendeel der boe-
kenkoopers op de Parijsche boulevards nu
eens lekker nuchter zou blijven. Want het
geheimzinnig en romantische pleegt, om
den gewenschten indruk te maken, vér weg
te gebeuren onder onbekende luchtstreken
en tusschen wild-vreemde menschen. Van
oudsher geschiedde dit aldus, zelfs in de
geestelijk meest-voorname literatuur:
Gloriant was Hertog van Bronswijk en
zijn Florentijn leefde ergens in Abelant,
het geval Esmoreit-Damiet voltrok zich
beurtelings op Sicilië en in Damascus:
Shakespeare liet op het Engelsche tooneel
zijn stukken graag spelen in ItaliëHoe
zou dan de moderne schrijver van detec
tive-verhalen de suggestie van het verre
en vreemde kunnen missen? Onze Ivans
laat, naar ik meen, maar één enkele zijner
avontuurlijke, griezelige geschiedenissen in
ons vaderland spelen: zijn succes is vei
liger in Rusland of Hongarije. Mocht
dus de laatste roman van den heer Geor
ges Simenon al den Parij zenaars de volle
maat geven van het geheimzinnig, vér-weg
gebeurende, hoe zou het mij daarbij
vergaan nu misdaad en mysterie zich als.
het ware naast mijn deur afspelen en ik
aldoor de controle heb over een mij be
kende wereld?
Tot eer van den heer Simenon en tot
geruststelling van zijn toekomstige Hol
landsche lezers, wil ik dadelijk zeggen, dat
het werkelijk héél, héél erg meeviel, en dat
ik zelfs het gevoel kreeg échter het detec
tiveverhaal een gelukkige ontdekking te
hebben gedaan, iets veel belangrijkers te
hebben gevonden, reden waarom ik het
waag er hier over te schrijven.
Het misdaad-sprookje er in, radicaal uit
de Fransche duim gezogen, is niet beter of
minder dan al zijn soortgenooten. Een
Fransche professor heeft te Delfzijl een
lezing gehouden en zal daarna logeeren
ten huize van een der notabelen, leeraar
aan de Zeevaartschool. Een klein gezel
schap van vijf, zes personen, trekt in den
laten avond naar het gastvrije huis, waar
men nog eenigen tijd prettig tezamen is.
Wanneer men eindelijk aan slapen-gaan
denkt en de gastheer een der dames per
fiets naar huis zal brengen, wordt er
plotseling uit een raam der bovenverdie
ping op hem geschoten en hij is onmid
dellijk dood. Professor Duclos, reeds in de
logeerkamer, snelt de gang op, vindt in de
badkamer een raam geopend, ziet op de
vensterbank een revolver liggen, neemt,
verward en besluiteloos, deze in zijn han
den, en aldus zien de anderen hem staan,
terwijl beneden onder het raam, het lijk
van den leeraar ligt. Natuurlijk valt de
verdenking op den dood-onschuldigen, na
leven professor: hij wordt door de politie
vastgehouden, totdat hij uit Frankrijk
hulp krijgt: de detective Malgret, die den
landgenoot weet te redden door de ware
schuldige uit te vinden, deze blijkt een
verliefd schoonzusje van den leeraar te
zijn. Als detective-verhaal is het heel
gewoontjes en bezit het niets dan de reeds
lang beproefde elementen, die dienen moe
ten om de aandacht te spannen en de ont
knooping verrassend te maken: het
schoonzusje wordt van den aanvang af zóó
onschuldig voorgesteld, dat ieder, die zulke
grappenmakerijen al meer onder oogen
heeft gehad, onmiddellijk denkt: „zij
heeft het dus gedaan I" En de detective is
een man van zeer beminnelijke arrogantie,
die het altijd beter weet en de heele boel
hooghartig vercommandeert; ook dat ken
nen we reeds sinds Sherlock Holmes.
Maar dit verhaal vertoont daarenbo
ven nog enkele goede eigenschappen die
het doen uitstijgen boven de soort waar
toe het bestemd is te behooren, eigen
schappen welke vooral de Hollandsche
lezer zal waardeeren. Want hier vindt ge
ongemerkt den indruk terug die ons Hol
landsche leven maakt op den verren bui
tenstaander, niét het Hollandsche
leven der groote steden of der officieele
reizigersoorden als Marken en Scheve-
ningen, neen. het gewone, kleine. Hol
landsche bestaan in een afgelegen
plaatsje als Delfzijl, waar anders geen
vreemdeling naar om kijkt, maar dat juist
daardoor nog zuiver is. Georges Simenon
heeft, zooals ik reeds zeide, eenigen tijd in
Delfzijl gewoond, en hij heeft er blijkbaar
goed rondgekeken, niet alleen in de
straatjes en aan de haven, maar ook in
de binnenhuizen der burgers en (wat het
interessantst is!) in hunne hoofden en
harten. Daarbij komt nog dat hij dit deed
niet om, hetgeen hij vond als zoodanig
aan den man te brengen. Hij wilde geen
reisbeschrijving geven en geen beschou
wing van land-en-volk, waarin bijna
steeds een onzuiver element sluipt van
journalistieke bravoure. Zijne bedoeling
was blijkbaar geen andere dan om, gelijk
hij reeds zoo dikwijls deed, voor zijn land-
genooten een misdaadromannetje te
schrijven, en dat hij het in Holland liet
spelen was min-of-meer toevallig. Ten
opzichte van het Hollandsche leven wordt
hij daarvoor van een argeloosheid en
een eerlijkheid die verrassend is.
Onze taal kent hij blijkbaar alleen van
hooren-spreken. geschreven heeft hij
het waarschijnlijk maar zelden gezien.
Vandaar dat hij zelf er een wonderlijke
orthografie van het Nederlandsch op na
houdt: „Moïe veer!! „Ya. Oost vind!" en
standvastiglijk spreekt hij van „l'Amster-
diep" (het Damsterdlep) en „lTSms-
canal". Daar staat tegenover dat de na
men die zijne sujetten dragen onver-
valscht Hollandsch, zelfs onvervalscht
Groningsch-klinken; wel schrijft hij „Po-
pinga" voor „Poppinga" en wel heet
„Betje bij hem „Beetje" maar daar zijn
ook Annie van Eist, Wienands, Oosting
en.... Pijpekamp!
Gewoonweg kostelijk is hij dikwijls
wanneer hij, naar het uiterlijk of naar
het innerlijk ,het Hollandsche leven be
schrijft. Daar is dadelijk zijn verwonde
ring wanneer hij in een Groningsche
boerderij komt en er de dochter des hui
zes vindt die vloeiend Fransch spreekt en
in Parijs is geweest, en hij staat in
verbazing voor de welvoorziene biblio
theek: werken over landbouw en vee
teelt, maar „au beau milieu de tout cela"
de laatste boeken van Claudel, Gide, Va-
léryOf hij komt in de gelagkamer
van een landelijk hotel: „een donkere zaal
met gelakte lambrizeering, waar een geur
hing van bier, jenever en boenwas:
een groot billard, een tafel met kope
ren opstand overdekt met kranten". Wan
neer hij zijn vertering betalen wil en al
leen Fransch geld blijkt te hebben, zegt
de herbergier goedmoedig: „Morgen"
Hij begrijpt het: „Demain! II n'ayait
qu'a revenir!C'etait familial!"
En hoe vindt ge in deze enkele woorden
de beschrijving van een Hollandsche
logeerkamer: „Lit de cuivre. Garde-robe
en pltachpin. Linoleum parterre". Als hij
een fatsoenlijk, burgerlijk Hollandsche
koffietafel ziet, staat hij verwonderd over
de nette, dunne plakjes brood, en aan een
dinertje ergert hij zich aan de gesuikerde
Saint-Emilion, totaal bedorven door de
exportatie. Voortreffelijk is ook dikwijls
zijn karakterteekening, niet alleen, zwaar -
ironisch. van den Franschman, professor,
maar ook van den Hollandschen welge-
stelden burgerman, van de vrij-gevochten
boerendochter, van den Groningschen po-
litie-inspecteur, die, om geen schan
daaltjes te verwekken, de heele zaak maar
naarstig in den doofpot wil stoppen.
Een enkele keer schiet hij ook met spek
of speelt zijn fantasie van detective-
romancier hem leelijke parten. Zoo heeft
hij voor het plegen van zijn misdaad een
wonderlijk Hollandsch instrument noodig:
een badkuip, die, in ongebruikten staat,
overdekt is en dan alsstrijkplank
dienst doet. En hij spreekt van 'n eilandje
buiten Delfzijl in de Noordzee („Workum"
noemt hij het!) waar alleen een strand
voogd woont met zijn zoons: zijn roman
tiek slaat er totaal op hol, want hij
maakt er een soort roofriddersnest van
Maar prachtig is hij weer wanneer hij „Ie
Club des Rats de Quai" beschrijft de ba
liekluivers van de haven, die in regen of
zon, onverwrikbaar pal bijeen staan, een
gesprek hebben zonder te praten en door
een kring van bruine spuw-kwakken van
de rest der wereld zijn afgesloten.
HERMAN POORT.
inlandsche middenstand.
Welk een verschil toch biedt de aanblik
van de inlandsche maatschappij met dien
van 30 tot 40 jaar geleden!- Al dat eent
sociale in haar trekken van heden ontbrak
ten eenenmale in die van toen: destijds
geen maatschappelijke vereenigingen, geen
pogingen tot coöperatie, geen openbaar
crediet (behalve de pandhuizen, zoo men
will, geen vakvereeniging. geen politiek,
geen raden. In den Jongstén tijd wordt er
gesproken en meer nog geschreven over
een inlandschen middenstand, die dan
ook weer moet worden vereenigd in een
bond en die natuurlijk is bestemd de
cliënt te worden van inlandsch bankwezen,
dat in zijn opkomst is. Hetzij men in al
dat nieuwe wil gelooven en er over juichen,
hetzij men er geen vertrouwen in heeft
en er het hoofd over schudt, zeker is dat
men al die verschijnselen volstrekt niet
moet opvatten als algeméén mlandsch.
Veeleer mag men ze noemen regionaal en
dan nog meerendeels alleen op Java, dat
twee derden telt van heel de inheemsche
volken en het overgroote deel van die in-
tellectueelen, die een westersche opleiding
genoten.
De sociale termen lijken steeds groot in
onze oogen, omdat ten onzent de geheele
bevolking er bij is betrokken, rechtstreeks
of zijdelings, maar in Indië is dat zoo
gansch anders. Het belang van de kleine
streek is daar overwegend en gewoonlijk
het eenige; er is een drijfkracht voor
voor noodig, meestal de ambtelijke, om te
doen deelnemen aan belangen buiten de
eigen streek en buiten eigen gezichtsveld.
Dat mocht reeds blijken bij alle „bewe
gingen".
Een inlandsche middenstand is er altijd
geweest, vroeger waarschijnlijk niet gerin
ger dan thans, maar tegenwoordig wordt
hij meer genoemd en er zijn er blijkbaar,
die er iets mee willen doen, er een organi
satie van maken. Niet de ambtenaren, niet
de kleine landbouwers, niet de kleine am-
bachtsmenschen en de daglooners, te
zamen bijna het heele volkscijfer tellend,
kunnen tot middenstand worden gere
kend; het zijn alleen die particulieren, die
handelszaken van eenigen omvang drijven
en kapitaal daarvoor bezitten of bank-
crediet kunnen bekomen. Ik maak mij
sterk, als men de Arabieren met meerekent
onder inlandschen middenstand, dat er in
heel Indië geen 20 duizend bijeen zijn te
tellen.
Inlandschen middenstand vindt men
nagenoeg m heel Indië, zeer verspreid dus
en in de eene streek natuurlijk meer dan
in de ander; er zijn streken, zelfs heele
gebieden waar die stand ontbreekt. Wie er
toe behooren, drijven handelszaken voor
eigen rekening en zijn als handelaar van
hooger orde dan de talrijke Chineesche
winkeliers, die tevens opkoopen en die in
de buitengewesten een groote rol vervul
len, maar niet voor eigen rekening fan
delen doch voor vaste opdrachtgevers van
elders. Over het geheel onderscheidt zich
het handelsbedrijf van den inlander wel
van dat der Chineezen en Arabieren, al
thans op de buitengewesten. Op Java zal
de inlandsche handelaar zich bezighouden
met verkoop van artikelen uit Inlandsch
ambacht leerbewerking, metaalbewer
king), met houthandel en verhuur van
huizen. In de buitengewesten, waar de
Chineesche en Arabische handel niet zóó
sterk is vertegenwoordigd als op Java.
vertoont de bezigheid van den inlandschen
handelaar meer verscheidenheid. Daar
neemt hij ook deel aan den invoerhandel
en doet in lijnwaad. Als baas in het een
of ander ambacht is hij daar ook van meer
beteekenis.
Ten aanzien van inlandschen midden
stand bestaat er een groote verscheiden
heid. Geen gewest, waar hij zoo aanzien
lijk is als in Palembang. De Chineesche
handel heeft daar weinig te beteekenen
en zou er, om een scheepsterm te gebrui
ken, geen slag aan den bak kunnen krij
gen. Te Palembang heeft de inlander ook
den pasarhandel in handen. Hetzelfde
kan men zeggen van Padang en de Boven
landen, waar de inlandsche handelaar de
leider is van den tusschenhandel. In die
gebieden bestaat bepaald een inlandsche
middenstand en heeft er altijd bestaan. Hij
koopt de producten des lands tot levering
aan anderen in het groot en hij neemt
allerlei van buiten op om dat aan zijn
volk te verkoopen, maar van westerschen
invoer onthoudt hij zich in tegenstelling
met den Chineeschen handelaar, die
gaarne ook daarin doet.
De betrekkingen van den inlandschen
middenstander bepalen zich grootendeels
tot zijn eigen volk en alleen voor de groote
afleveringen staat hij in betrekking tot
Westerschen en Chineeschen groothandel
en tot Arabieren. Tot zijn niet geringe eer
mag worden opgemerkt, dat nooit het
bankroet in zijn stand zoozeer de aandacht
vermocht te trekken als dat van den Chi
neeschen handelaar, eenvoudig omdat het
er niet veelvuldig is en zeker niet den
vorm aannam van een maatschappelijk
kwaad, wat het Chineesche bankroet wel
heeft. De inlandsche handelaar heeft zijn
werk steeds rustig volbracht zonder eenig
opzien te baren en hij is wars van vertoon.
Maar nu wordt hem eenigszins een „bewe
ging" aangepraat, iets van organisatie,
waaraan hij nimmer eenige behoefte heeft
gehad, tenzij in een of andere streek als
hij zich moest verzetten tegen bepaalde
practijken van anderen. En dan redde hij
zich met de collega's zonder eenige opzien
barende organisatie of beweging, wat juist
een kenmerk is van kracht en geschikt
heid.
DENGAN HORMAT.
naar aanleiding van de
staatsbegrooting voor 1932.
Voor het jaar 1918, dus de begrooting
van voor veertien jaren, werden de totale
uitgaven der Staatsbegrooting geraamd
op ruim 194 millioen gulden. Wanneer we
daarnaast zetten het cijfer der eerste be
grooting na de Grondwetsherziening van
1848, n.l. die voor het jaar 1850, dan vin
den we daarvoor een cijfer in ontvangst
en uitgaaf van bijna 70 millioen. Die be
grooting sloot zonder tekort. Het groote
verschil van 70 en 194 millioen gaf des
tijds mr. A. Polak, oud-hoofdredacteur
van het „Algemeen Handelsblad", de ge
dachte om in een serie artikelen te wijzen
op de onrustbarende stijgingen van de
staatsuitgaven. Deze artikelen verschenen
later ln een boekske onder den titel:
„Bijna 200 Millioen". Hij achtte het te
recht wenschelijk om het Nederlandsche
volk in te lichten waar het geld uit de
schatkist bleef. Wanneer wij in deze ru
briek de lezers zouden gaan Inlichten,
waaraan de bij de begrooting voor het
jaar 1932 aangevraagde gelden zullen be
steed worden, dan zou het gaan om een
bedrag dat bijna achtmaal zooveel is als
in 1850 en twee en een half maal zooveel
als in 1918. Het cijfer der ontvangsten
toch wordt begroot op f. 544 268.092; dat
der uitgaven op f. 593.656.079, zoodat het
geraamde tekort, voor de dekldng waar
van door de regeering maatregelen zullen
worden voorgesteld (o.a. een korting op
de ambtenaarssalarissen), bedraagt pim.
f49.387.987. Het geraamde tekort op den
z.g.n. kapitaalsdlenst bedraagt f. 136.893.552
zoodat het geheele nadeelige saldo over
den gewonen en den kapitaalsdlenst samen
is f. 186,227,539; op elf millioen gulden
na drie maal zooveel als het geheele be
grotingsbedrag uit het jaar 1850.
We laten hieronder volgen de eindcijfers
der verschillende begrootingen van 1911
af. toen alles in de wereld nog pais en
vree was, tot 1928. We geven de cijfers
van ontvangsten (o.) en uitgaven (u.)
1911:
O.
205
millioen, u.
208 millioen;
1912:
O.
213
U-
222
1913:
O.
227
u.
238
1914:
O.
245
u.
359
1915:
O.
263
u.
504
1916:
O.
309
u.
532
1917:
O.
534
u.
688
1918:
O.
561
>1 U.
1050
1919:
O.
695
u.
811
1920:
O.
810
u.
911
1921:
O.
709
u.
990
1922:
O.
662
11.
1084
1923:
O.
659
u.
770
1924:
O.
644
U.
702
1925:
O.
680
u.
667
1926:
O.
728
u.
688
1927:
O.
666
11.
<601
1928:
O.
717
u.
838
We
gaven
alleen maar
de millioenen-
bedragen met verwaarloozing van wat
daar beneden was. Uit dit lijstje blijkt,
dat verreweg het duurste jaar voor onze
staatshuishouding 1922 geweest is,
toen de uitgaven precies bedroegen
f. 1.034.429.853.11'/i; daarna komt 1918 aan
de beurt met f. 1.050.936.640.19. Alleen in
deze jaren werd dus de 1000 millioen
overschreden door een land met ruim
zeven millioen inwoners! Het grootste te
kort werd ook bereikt in 1918, toen het
op ruim een ton na 490 millioen bedroeg.
Slechts weinig deed daarvoor onder het
jaar 1922, toen het ruim 422 mlUloen be
droeg. Sedert kwamen weer overschotten
op den gewonen dienst voor; gevolg van
het bezuinigingssysteem, dat sedert is in
getreden. Voegen we hier nog aan toe,
dat in de jaren 1912 tot en met 1924 aan
z.g.n. crisis-uitgaven een bedrag van bijna
vier milliard gulden werd uitgegeven, dan
blijkt daaruit wel, dat aan de schatkist
hooge eischen werden gesteld. Gelijk men
weet. werd met het oog op de zeer bij
zondere omstandigheden, waarin ook ons
land door de wereldcrisis zich nu bevindt,
weer een crisisdienst ingesteld, waarvoor
bepaalde bronnen van inkomsten werden
opgespoord.
Nu is een begrooting niet veel anders
dan een raming, welke mee- of tegen
vallen kan. Minister De Geer heeft van
verschillende meevallers een potje ge
vormd; een stootkussen om den stoot van
komende slechte tijden op te vangen. We
vreezen. dat er heel wat zal op te vangen
zijn in het jaar 1932. Dan zal in de be
lastingopbrengst en in andere bronnen
van inkomsten van den staat duidelijk
worden, hoeveel slachtoffers en tot welke
bedragen de huidige crisis geleid heeft.
Waarschijnlijk zal dat niet meevallen. In
getreden prijsdalingen kunnen het cijfer
der uitgaven echter nog ten goede be
ïnvloeden, al zal dat niet zoo heel veel
kunnen wezen.
We geven tot slot nog de begrotings
cijfers voor de uitgaven der verschillende
departementen in 1932: Huis der Koningin
f 1 850.000; Hooge Colleges van Staat en
Kabinet der Koningin f. 2.022.423; Buiten-
landsche Zaken f. 4.234.953; Justitie
f 29.274.985: Binnenlandsche Zaken en
Landbouw f. 22.365.378; Onderwijs. Kun
sten en WetenschapDen f. 165.893.853: Na
tionale Schuld f. 73.903.406; Financien
f 62 944.701: Defensie f. 98.731.809; Water
staat f. 54.297.027; Arbeid, Handel en Nij
verheid f. 71.927.583; Koloniën f. 6.159.961:
Onvoorziene Uitgaven f. 50.000. Totaal
f. 593.656.079, waartegenover een ontvangst
staat, althans volgens de begrooting van
f. 544.268.092.
RECLAME.
4762
Overzicht onzer belangrijkste
Veemarkten.
De toestanden in den veehandel wij
zigen nog maar steeds niet. Het is en
blijft zeer slecht gaan en de prijzen zak
ken nog immer. Ze staan nu zeer zeker
op het vooroorlogsche peil, en zulks zou
niet erg zijn we hebben reeds meer
malen doen uitkomen, dat onze veeprijzen
te hoog stonden maar nu ls het „ver
keer" in vee totaal gebroken. Zulks is in
het nadeel van den veestapel. De regel
matige uitwisseling en opruiming van vee
is een noodzakelijkheid, die den boer en
zijn veestapel ten goede komt. Men moet
van tijd tot tijd nieuw bloed er bij bren
gen, zoo men dat noemt. Te verwachten
is. dat we dezen herfst lang niet die
drukke markten krijgen als gewoonlijk en
zoo de melk- en zuivelprijzen niet wat om
hoog gaan hetgeen wordt gevreesd
krijgen we straks versche melkkoeien voor
misschien nog wel f.50 minder als op het
oogenblik het geval is. We zagen het
gisteren toch alhier op de markt. 12 uur
stond het grootste deel nog onverkocht en
vele bleven dit. Zoo ging het hier en zoo
ging het te Leeuwarden.
Vette koeien waren ook weer wat lager
in prijs als vorige week. Voor f. 0 70 per
K.G. moest men zelfs heel goede kwali
teiten van de hand doen. Kalveren brach
ten al heel weinig op: f. 10 voor goede
nuchtere slachtkalveren: f.40f. 60 per
stuk voor de graskalveren en nog is er
geen kooplust voor.
Op de schapenafdeeling wel een be
hoorlijken handel. Er was niet te veel
aanvoer, zoodat de exporteurs, wilde elk
wat machtig worden, elkander iets meer
concurrentie aandeden, waarvan de boer
in dit geval een klein voordeeltje had.
Varkens staan wat flauwer genoteerd.
Te Leeuwarden gisteren voor de goede
varkens slechts 19 cents per pond. Zouters
1617 cent. Biggen en mestvarkens bleven
ook alhier te Leiden nog op de oude
prijzen.
VAN DER S.
3i