GENEESKUNDIGE BRIEVEN. LITTERAIRE KRONIEK. INDIE IN ONS MIDDEN. OM 600 MILLI0EN. lichamelijk gebrekkigen. I. Van 28 Juni tot 3 Juli van dit jaar werd in Den Haag het tweede internationaal congres voor lichamelijk gebrekkigen ge houden. Het eerste had plaats in 1929 in Geneve. De organisatie was thans opge dragen aan de Nederlanüsche Centrale Vereeniging voor lichamelijk gebrekkigen, welke in die taak krachtig werd bijge staan door leden der Rotary-club. Waarschijnlijk onder den invloed der ongunstige tijdsomstandigheden bleel het bezoek ver beneden de verwachting. De oorspronkelijke schatting van zes, werd niet eens tot tweehonderdtallen verwezen lijkt. Niettemin waren 23 naties vertegen woordigd en ten slotte wordt de beteeke- nis van een congres meer door de waarde der sprekers dan door het getal der hoor ders bepaald. De uiterlijke omstandighe den. waaronder het congres plaats vond. waren in één woord schitterend, zoowel door een bijzonder goed verzorgde orga nisatie als door de verschillende recepties door de Regeering, Den Haag, Rotterdam en het echtpaar Van den Bergh—Willing te Wassenaar. Het was prettig, dat op die recepties ook andere personen dan alleen congresleden aanwezig waren, anders zou de luister der ontvangst niet in evenre digheid gestaan hebben tot het getal bezoekers. De resultaten van het congres zijn neer gelegd in een 15-tal resoluties, waarvan echter slechts 4 of 5 rechtstreeks betrek king hebben op het doel van het congres, terwijl de overige hoofdzakelijk beleefd heidsbetuigingen bevatten. Alles bij elkaar heeft het congres bij de meeste deelnemers een zekere teleurstel ling achtergelaten. Opvallend was, dat de A. V. O. (Vereeniging voor Arbeid voor Onvolwaardigen) niet vertegenwoordigd was. Is in ons kleine land. op dit betrek kelijk beperkte gebied, ook alweer een splijtzwam aan het werk? Evenwel, al zijn geen wereldschokkende besluiten genomen, al is er in wezen niet bijzonder veel nieuws verteld, de behan delde onderwerpen zijn belangrijk genoeg om er wat langer bij stil te staan. Het gaat toch om niet minder dan de vraag, hoe het mogelijk gemaakt kan worden, dat de duizenden menschenkinderen, die gebrekkig op de wereld komen of het in de jeugd worden door ziekte of ongeval en tot voor kort zoo goed als zonder uit zondering aan hun lot werden overgela ten, zoodat zij als improductieve wezens een ongelukkig leven moesten leiden ten koste van de gemeenschap, hoe deze stum pers, zeg ik, tot zelfstandige, onafhanke lijke menschen opgeleid kunnen worden, in staat hun eigen kost te verdienen en het hun toekomend deel van levens vreugde op te eischen. De hier geschil derde taak is zoo schoon, dat wel ieder er sympathiek tegenover moet staan, ook al gaan in dezen tijd van malaise nuchtere stemmen op, die beweren dat het niet noodig ls, aldus de toch reeds overvoerde arbeidsmarkt nog sterker te belasten. Om een kwaal te genezen, moet men beginnen met haar te kennen. Heel lang heeft het geduurd, voordat deze regel op de gebrekkigen is toegepast. Wel werd in de vorige eeuw reeds eenige aandacht aan het vraagstuk geschonken, zelfs werd reeds in 1832 in München een inrichting voor opleiding van kreupelen gesticht en de, zij het ook langzame, ontwikkeling der orthopaedie werkte voor een deel in deze richting, maar eerst in het begin van deze eeuw ondernam Biesalski zijn uitgebreid onderzoek en spoorde alle ge brekkigen in Pruisen op. Zijn ontstellende bevinding kan als de grondslag beschouwd worden van alles, wat daarna op dit ge bied is tot stand gebracht. Nauwelijks was het Oskar-Helenen-Heim gesticht of de groote oorlog brak uit. waardoor zich bij de jeugdige, nog de oorlogs-invaliden voegden. Aanvankelijk kwamen de kinde ren eenigszins in de verdrukking omdat alle ruimte voor soldaten noodig was, maar tevens kwam de groote ervaring op deze wijze opgedaan, ten slotte ook weer aan de kinderen ten goede. Thans bestaan in Duitschland ruim 80 „Krüppel-an- stalten". Zeer belangrijk was de gedachtenwisse- ling over de vraag of de zorg voor de gebrekkigen bij den staat thuis behoort dan wel in particuliere handen behoort te blijven. Miss Shelley Barker verdedigde de laatste opvatting, welke zonder uitzon dering in Engeland wordt toegepast. Evenals de ziekenhuizen, wordt ook voor de gebrekkigen al het benoodigde geld door particulieren opgebracht. Het zijn niet alleen de rijken, maar hoe langer hoe meer draagt ieder zijn aandeel bij en volgens spreekster wordt het ideaal: alge- meene medewerking, reeds tamelijk dieht genaderd. Dit stelsel is meer elastisch en Iaat toe, in allerlei richtingen, behande ling, opvoeding, psychische invloed) ver der te gaan dan de grenzen, die bij in richtingen van den staat noodzakelijk getrokken worden. Ook in Frankrijk en Italië schijnt de zaak voornamelijk in particuliere handen te berusten. Hohmann wees er op. dat, hoewel in Duitschland evenzeer de groote meerder heid der inrichtingen private onderne mingen zijn, de Staat toch bij de uitvoe ring een groote rol speelt. Het belang rijke onderzoek van Biesalski zou zonder medewerking van den Staat niet moge lijk geweest zijn. Door de vestiging van leerstoelen voor orthopaedie werden ge neeskundige hulpkrachten aangekweekt. En in 1921 kwam de wet, door welke de zorg voor gebrekkigen georganiseerd werd, met dit gevolg, dat thans na tien jaar reeds groote verbetering te bespeuren valt en de gebrekkige bedelaars, vroeger op de straat in grooten getale aanwezig, tot een zeldzaamheid geworden zijn. Wan neer de Staat niet medegewerkt had, zou dit resultaat volgens Hohmann niet mo gelijk geweest zijn. Haglund (Zweden) verdedigde een ge mengd stelsel, waarbij de Staat wel finan- ®teunt, maar de exploitatie der inrichtingen aan private vereenigingen is opgedragen. De in Engeland bestaande mestand is alleen mogelijk door het daar zoo lang bestaande stelsel der particuliere ziekenhuizen en de andere mentaliteit oer bevolking. De verzorging der gebrek kigen moet zich aanpassen aan de be staande algemeene geneeskundige ver- Het verschil in volksaard spreekt duide lijk uit de twee volgende verhalen: miss Barker vertelde, dat ln het begin van den oorlog in enkele uren door particulier ini tiatief groote lazaretten ter beschikking werden gesteld. Daartegenover vertelde Hohmann, dat door een private humani taire vereeniging een Röntgen-toestel aan een militair lazaret werd geschonken. De militaire bureaucratie bedankte voor het aanbod en gaf het geld terug, of als de vereeniging het niet wilde aannemen, zou het toestel weer uit het lazaret verwijderd v/orden. Gelukkig voegt hij er bij, dat de bureaucratie tegenwoordig wel wat meer bescheiden is geworden. Door mej. Vogel (Zweden) werd nog op gemerkt, dat het publiek in het algemeen wel bereid ls, voor sterk sprekende voor vallen en nooden geld te verschaffen, maar dat het zich tegenover routine-werk meestal zeer onverschillig toont. Miss Barker gaf daarop toe, dat toelagen, ook van staatswege, steeds welkom zijn, maar het moet een vrijwillige organisatie blij ven, aan welke de uitvoering is toever trouwd. De staats-autoriteiten dragen zoo veel andere verantwoordelijkheid en moe ten met allerlei rekening houden, voor de vrije organisatie bestaat ten slotte maar één doel zonder eenige begrenzing. Al het overige Is bijzaak. Ook mij schijnt de opvatting van Hag lund de meest juiste, dat steeds rekening gehouden moet worden met de bestaande toestanden in land of stad, waar de ver zorging noodig is en dat het onmogelijk is, één vast stelsel aan te geven, dat overal 1 en te allen tijde de voorkeur zou ver dienen. Om dezen brief niet te lang te doen worden, kom ik in een volgenden nog eens op dit onderwerp terug. H. A. S. Un crime en Hollande roman par Georges Simenon. (Fayard Cie„ Paris). Wie dit jaar in Augustus of September langs de Parijsche straten en boulevards slenterde, vond in alle kiosken en voor alle boekwinkel-ramen de mysterieuse bandjes der misdaadverhalen van Georges Simenon. In lange rijen of op hooge sta pels lagen ze er, glanzend in hun gloed nieuwe omslagen, het een nog verscher- van-de-pers, dan het ander (want hij is zéér productief, deze Georges Simenon) en op elk prijkte de lokkende suggestie van een geheimzinnig prentje in soben zwart wit. En als de slenteraar een Hollander was, zal hij onontkoombaar gehypnoti seerd zijn door het laatst-verschenene er van, waarop allerlei gepatenteerde Hol- landsche attributen staan afgebeeld in nog-al nonchalante combinatie: 'n stoere jongensachtige zeemanskop met witte pet en pijp, een sombere reus van een windmolen, wiens wieken spookachtig links en rechts omhoog en omlaag zwaaien twee, drie schepen met bollende, blan ke zeilen, en hoog aan de effen-don kere lucht prijkt in koeienletters de titel van het boek, een juichkreet of een dolk stoot, al naar ge wilt: „Un crime en Hol lande". Ik kan me zoo voorstellen hoe de fat soenlijke Hollandsche vacantie-reiziger, een notaris of een leeraar M. O., begint met manmoedig de geheele serie te ne- geeren, gelijk een nobele arrogantie zulks oplegt aan den liefhebber van alleen be schaafde pennevruchten. Totdatop een kwaden namiddag de nieuwsgierig heid te groot of de oogst van andere lec tuur te klein is, en men zich plotseling voor den prijs van zes frankjes (géén geld nietwaar?) in het bezit ziet gesteld van dat laatste boek dat aan de schrijfma chine van den heer Georges Simenon ont vlood en dat niets meer of minder be looft dan het relaas van een Hollandschen misdaad. Wie weet. of het niet heimelijk reeds in de metro of op het Seine-bootje naar St. Cloud even werd ingekeken, men sneed argeloos het eerste vel open, men las in roerende onschuld den eer sten zin van de eerste bladzijde, en dan, of men wil of niet (het is een mo ment om nooit te vergeten) wordt men mét dien eersten zin midden uit Parijs, onmiddellijk en zeker, verplaatst naar een lieflijk uithoekje van het goede vader land, naarDelfzijl. Een Fransche roman dus over een moord in Delfzijl! Men vergeve mij de literaire doodzonde, maar misschien heb ik nog nimmer een romannetje zoo haas tig achter elkaar en zoo sterk geïnteres seerd uitgelezen als dit. Want ik ken Delfzijl ook een beetje, de menschen, het bedrijvige plaatsje zelf, de haven en de kanalen, de zee en het land rondom, en ik wist zelfs, dat mijnheer Simenon er een tijdlang in zijn zwerfboot geresideerd had. Deze bekendheid verhoogde de belang stelling en plaatste mij tevens voor een niet onaardig experiment, en experi ment, waarvan het meerendeel der boe- kenkoopers op de Parijsche boulevards nu eens lekker nuchter zou blijven. Want het geheimzinnig en romantische pleegt, om den gewenschten indruk te maken, vér weg te gebeuren onder onbekende luchtstreken en tusschen wild-vreemde menschen. Van oudsher geschiedde dit aldus, zelfs in de geestelijk meest-voorname literatuur: Gloriant was Hertog van Bronswijk en zijn Florentijn leefde ergens in Abelant, het geval Esmoreit-Damiet voltrok zich beurtelings op Sicilië en in Damascus: Shakespeare liet op het Engelsche tooneel zijn stukken graag spelen in ItaliëHoe zou dan de moderne schrijver van detec tive-verhalen de suggestie van het verre en vreemde kunnen missen? Onze Ivans laat, naar ik meen, maar één enkele zijner avontuurlijke, griezelige geschiedenissen in ons vaderland spelen: zijn succes is vei liger in Rusland of Hongarije. Mocht dus de laatste roman van den heer Geor ges Simenon al den Parij zenaars de volle maat geven van het geheimzinnig, vér-weg gebeurende, hoe zou het mij daarbij vergaan nu misdaad en mysterie zich als. het ware naast mijn deur afspelen en ik aldoor de controle heb over een mij be kende wereld? Tot eer van den heer Simenon en tot geruststelling van zijn toekomstige Hol landsche lezers, wil ik dadelijk zeggen, dat het werkelijk héél, héél erg meeviel, en dat ik zelfs het gevoel kreeg échter het detec tiveverhaal een gelukkige ontdekking te hebben gedaan, iets veel belangrijkers te hebben gevonden, reden waarom ik het waag er hier over te schrijven. Het misdaad-sprookje er in, radicaal uit de Fransche duim gezogen, is niet beter of minder dan al zijn soortgenooten. Een Fransche professor heeft te Delfzijl een lezing gehouden en zal daarna logeeren ten huize van een der notabelen, leeraar aan de Zeevaartschool. Een klein gezel schap van vijf, zes personen, trekt in den laten avond naar het gastvrije huis, waar men nog eenigen tijd prettig tezamen is. Wanneer men eindelijk aan slapen-gaan denkt en de gastheer een der dames per fiets naar huis zal brengen, wordt er plotseling uit een raam der bovenverdie ping op hem geschoten en hij is onmid dellijk dood. Professor Duclos, reeds in de logeerkamer, snelt de gang op, vindt in de badkamer een raam geopend, ziet op de vensterbank een revolver liggen, neemt, verward en besluiteloos, deze in zijn han den, en aldus zien de anderen hem staan, terwijl beneden onder het raam, het lijk van den leeraar ligt. Natuurlijk valt de verdenking op den dood-onschuldigen, na leven professor: hij wordt door de politie vastgehouden, totdat hij uit Frankrijk hulp krijgt: de detective Malgret, die den landgenoot weet te redden door de ware schuldige uit te vinden, deze blijkt een verliefd schoonzusje van den leeraar te zijn. Als detective-verhaal is het heel gewoontjes en bezit het niets dan de reeds lang beproefde elementen, die dienen moe ten om de aandacht te spannen en de ont knooping verrassend te maken: het schoonzusje wordt van den aanvang af zóó onschuldig voorgesteld, dat ieder, die zulke grappenmakerijen al meer onder oogen heeft gehad, onmiddellijk denkt: „zij heeft het dus gedaan I" En de detective is een man van zeer beminnelijke arrogantie, die het altijd beter weet en de heele boel hooghartig vercommandeert; ook dat ken nen we reeds sinds Sherlock Holmes. Maar dit verhaal vertoont daarenbo ven nog enkele goede eigenschappen die het doen uitstijgen boven de soort waar toe het bestemd is te behooren, eigen schappen welke vooral de Hollandsche lezer zal waardeeren. Want hier vindt ge ongemerkt den indruk terug die ons Hol landsche leven maakt op den verren bui tenstaander, niét het Hollandsche leven der groote steden of der officieele reizigersoorden als Marken en Scheve- ningen, neen. het gewone, kleine. Hol landsche bestaan in een afgelegen plaatsje als Delfzijl, waar anders geen vreemdeling naar om kijkt, maar dat juist daardoor nog zuiver is. Georges Simenon heeft, zooals ik reeds zeide, eenigen tijd in Delfzijl gewoond, en hij heeft er blijkbaar goed rondgekeken, niet alleen in de straatjes en aan de haven, maar ook in de binnenhuizen der burgers en (wat het interessantst is!) in hunne hoofden en harten. Daarbij komt nog dat hij dit deed niet om, hetgeen hij vond als zoodanig aan den man te brengen. Hij wilde geen reisbeschrijving geven en geen beschou wing van land-en-volk, waarin bijna steeds een onzuiver element sluipt van journalistieke bravoure. Zijne bedoeling was blijkbaar geen andere dan om, gelijk hij reeds zoo dikwijls deed, voor zijn land- genooten een misdaadromannetje te schrijven, en dat hij het in Holland liet spelen was min-of-meer toevallig. Ten opzichte van het Hollandsche leven wordt hij daarvoor van een argeloosheid en een eerlijkheid die verrassend is. Onze taal kent hij blijkbaar alleen van hooren-spreken. geschreven heeft hij het waarschijnlijk maar zelden gezien. Vandaar dat hij zelf er een wonderlijke orthografie van het Nederlandsch op na houdt: „Moïe veer!! „Ya. Oost vind!" en standvastiglijk spreekt hij van „l'Amster- diep" (het Damsterdlep) en „lTSms- canal". Daar staat tegenover dat de na men die zijne sujetten dragen onver- valscht Hollandsch, zelfs onvervalscht Groningsch-klinken; wel schrijft hij „Po- pinga" voor „Poppinga" en wel heet „Betje bij hem „Beetje" maar daar zijn ook Annie van Eist, Wienands, Oosting en.... Pijpekamp! Gewoonweg kostelijk is hij dikwijls wanneer hij, naar het uiterlijk of naar het innerlijk ,het Hollandsche leven be schrijft. Daar is dadelijk zijn verwonde ring wanneer hij in een Groningsche boerderij komt en er de dochter des hui zes vindt die vloeiend Fransch spreekt en in Parijs is geweest, en hij staat in verbazing voor de welvoorziene biblio theek: werken over landbouw en vee teelt, maar „au beau milieu de tout cela" de laatste boeken van Claudel, Gide, Va- léryOf hij komt in de gelagkamer van een landelijk hotel: „een donkere zaal met gelakte lambrizeering, waar een geur hing van bier, jenever en boenwas: een groot billard, een tafel met kope ren opstand overdekt met kranten". Wan neer hij zijn vertering betalen wil en al leen Fransch geld blijkt te hebben, zegt de herbergier goedmoedig: „Morgen" Hij begrijpt het: „Demain! II n'ayait qu'a revenir!C'etait familial!" En hoe vindt ge in deze enkele woorden de beschrijving van een Hollandsche logeerkamer: „Lit de cuivre. Garde-robe en pltachpin. Linoleum parterre". Als hij een fatsoenlijk, burgerlijk Hollandsche koffietafel ziet, staat hij verwonderd over de nette, dunne plakjes brood, en aan een dinertje ergert hij zich aan de gesuikerde Saint-Emilion, totaal bedorven door de exportatie. Voortreffelijk is ook dikwijls zijn karakterteekening, niet alleen, zwaar - ironisch. van den Franschman, professor, maar ook van den Hollandschen welge- stelden burgerman, van de vrij-gevochten boerendochter, van den Groningschen po- litie-inspecteur, die, om geen schan daaltjes te verwekken, de heele zaak maar naarstig in den doofpot wil stoppen. Een enkele keer schiet hij ook met spek of speelt zijn fantasie van detective- romancier hem leelijke parten. Zoo heeft hij voor het plegen van zijn misdaad een wonderlijk Hollandsch instrument noodig: een badkuip, die, in ongebruikten staat, overdekt is en dan alsstrijkplank dienst doet. En hij spreekt van 'n eilandje buiten Delfzijl in de Noordzee („Workum" noemt hij het!) waar alleen een strand voogd woont met zijn zoons: zijn roman tiek slaat er totaal op hol, want hij maakt er een soort roofriddersnest van Maar prachtig is hij weer wanneer hij „Ie Club des Rats de Quai" beschrijft de ba liekluivers van de haven, die in regen of zon, onverwrikbaar pal bijeen staan, een gesprek hebben zonder te praten en door een kring van bruine spuw-kwakken van de rest der wereld zijn afgesloten. HERMAN POORT. inlandsche middenstand. Welk een verschil toch biedt de aanblik van de inlandsche maatschappij met dien van 30 tot 40 jaar geleden!- Al dat eent sociale in haar trekken van heden ontbrak ten eenenmale in die van toen: destijds geen maatschappelijke vereenigingen, geen pogingen tot coöperatie, geen openbaar crediet (behalve de pandhuizen, zoo men will, geen vakvereeniging. geen politiek, geen raden. In den Jongstén tijd wordt er gesproken en meer nog geschreven over een inlandschen middenstand, die dan ook weer moet worden vereenigd in een bond en die natuurlijk is bestemd de cliënt te worden van inlandsch bankwezen, dat in zijn opkomst is. Hetzij men in al dat nieuwe wil gelooven en er over juichen, hetzij men er geen vertrouwen in heeft en er het hoofd over schudt, zeker is dat men al die verschijnselen volstrekt niet moet opvatten als algeméén mlandsch. Veeleer mag men ze noemen regionaal en dan nog meerendeels alleen op Java, dat twee derden telt van heel de inheemsche volken en het overgroote deel van die in- tellectueelen, die een westersche opleiding genoten. De sociale termen lijken steeds groot in onze oogen, omdat ten onzent de geheele bevolking er bij is betrokken, rechtstreeks of zijdelings, maar in Indië is dat zoo gansch anders. Het belang van de kleine streek is daar overwegend en gewoonlijk het eenige; er is een drijfkracht voor voor noodig, meestal de ambtelijke, om te doen deelnemen aan belangen buiten de eigen streek en buiten eigen gezichtsveld. Dat mocht reeds blijken bij alle „bewe gingen". Een inlandsche middenstand is er altijd geweest, vroeger waarschijnlijk niet gerin ger dan thans, maar tegenwoordig wordt hij meer genoemd en er zijn er blijkbaar, die er iets mee willen doen, er een organi satie van maken. Niet de ambtenaren, niet de kleine landbouwers, niet de kleine am- bachtsmenschen en de daglooners, te zamen bijna het heele volkscijfer tellend, kunnen tot middenstand worden gere kend; het zijn alleen die particulieren, die handelszaken van eenigen omvang drijven en kapitaal daarvoor bezitten of bank- crediet kunnen bekomen. Ik maak mij sterk, als men de Arabieren met meerekent onder inlandschen middenstand, dat er in heel Indië geen 20 duizend bijeen zijn te tellen. Inlandschen middenstand vindt men nagenoeg m heel Indië, zeer verspreid dus en in de eene streek natuurlijk meer dan in de ander; er zijn streken, zelfs heele gebieden waar die stand ontbreekt. Wie er toe behooren, drijven handelszaken voor eigen rekening en zijn als handelaar van hooger orde dan de talrijke Chineesche winkeliers, die tevens opkoopen en die in de buitengewesten een groote rol vervul len, maar niet voor eigen rekening fan delen doch voor vaste opdrachtgevers van elders. Over het geheel onderscheidt zich het handelsbedrijf van den inlander wel van dat der Chineezen en Arabieren, al thans op de buitengewesten. Op Java zal de inlandsche handelaar zich bezighouden met verkoop van artikelen uit Inlandsch ambacht leerbewerking, metaalbewer king), met houthandel en verhuur van huizen. In de buitengewesten, waar de Chineesche en Arabische handel niet zóó sterk is vertegenwoordigd als op Java. vertoont de bezigheid van den inlandschen handelaar meer verscheidenheid. Daar neemt hij ook deel aan den invoerhandel en doet in lijnwaad. Als baas in het een of ander ambacht is hij daar ook van meer beteekenis. Ten aanzien van inlandschen midden stand bestaat er een groote verscheiden heid. Geen gewest, waar hij zoo aanzien lijk is als in Palembang. De Chineesche handel heeft daar weinig te beteekenen en zou er, om een scheepsterm te gebrui ken, geen slag aan den bak kunnen krij gen. Te Palembang heeft de inlander ook den pasarhandel in handen. Hetzelfde kan men zeggen van Padang en de Boven landen, waar de inlandsche handelaar de leider is van den tusschenhandel. In die gebieden bestaat bepaald een inlandsche middenstand en heeft er altijd bestaan. Hij koopt de producten des lands tot levering aan anderen in het groot en hij neemt allerlei van buiten op om dat aan zijn volk te verkoopen, maar van westerschen invoer onthoudt hij zich in tegenstelling met den Chineeschen handelaar, die gaarne ook daarin doet. De betrekkingen van den inlandschen middenstander bepalen zich grootendeels tot zijn eigen volk en alleen voor de groote afleveringen staat hij in betrekking tot Westerschen en Chineeschen groothandel en tot Arabieren. Tot zijn niet geringe eer mag worden opgemerkt, dat nooit het bankroet in zijn stand zoozeer de aandacht vermocht te trekken als dat van den Chi neeschen handelaar, eenvoudig omdat het er niet veelvuldig is en zeker niet den vorm aannam van een maatschappelijk kwaad, wat het Chineesche bankroet wel heeft. De inlandsche handelaar heeft zijn werk steeds rustig volbracht zonder eenig opzien te baren en hij is wars van vertoon. Maar nu wordt hem eenigszins een „bewe ging" aangepraat, iets van organisatie, waaraan hij nimmer eenige behoefte heeft gehad, tenzij in een of andere streek als hij zich moest verzetten tegen bepaalde practijken van anderen. En dan redde hij zich met de collega's zonder eenige opzien barende organisatie of beweging, wat juist een kenmerk is van kracht en geschikt heid. DENGAN HORMAT. naar aanleiding van de staatsbegrooting voor 1932. Voor het jaar 1918, dus de begrooting van voor veertien jaren, werden de totale uitgaven der Staatsbegrooting geraamd op ruim 194 millioen gulden. Wanneer we daarnaast zetten het cijfer der eerste be grooting na de Grondwetsherziening van 1848, n.l. die voor het jaar 1850, dan vin den we daarvoor een cijfer in ontvangst en uitgaaf van bijna 70 millioen. Die be grooting sloot zonder tekort. Het groote verschil van 70 en 194 millioen gaf des tijds mr. A. Polak, oud-hoofdredacteur van het „Algemeen Handelsblad", de ge dachte om in een serie artikelen te wijzen op de onrustbarende stijgingen van de staatsuitgaven. Deze artikelen verschenen later ln een boekske onder den titel: „Bijna 200 Millioen". Hij achtte het te recht wenschelijk om het Nederlandsche volk in te lichten waar het geld uit de schatkist bleef. Wanneer wij in deze ru briek de lezers zouden gaan Inlichten, waaraan de bij de begrooting voor het jaar 1932 aangevraagde gelden zullen be steed worden, dan zou het gaan om een bedrag dat bijna achtmaal zooveel is als in 1850 en twee en een half maal zooveel als in 1918. Het cijfer der ontvangsten toch wordt begroot op f. 544 268.092; dat der uitgaven op f. 593.656.079, zoodat het geraamde tekort, voor de dekldng waar van door de regeering maatregelen zullen worden voorgesteld (o.a. een korting op de ambtenaarssalarissen), bedraagt pim. f49.387.987. Het geraamde tekort op den z.g.n. kapitaalsdlenst bedraagt f. 136.893.552 zoodat het geheele nadeelige saldo over den gewonen en den kapitaalsdlenst samen is f. 186,227,539; op elf millioen gulden na drie maal zooveel als het geheele be grotingsbedrag uit het jaar 1850. We laten hieronder volgen de eindcijfers der verschillende begrootingen van 1911 af. toen alles in de wereld nog pais en vree was, tot 1928. We geven de cijfers van ontvangsten (o.) en uitgaven (u.) 1911: O. 205 millioen, u. 208 millioen; 1912: O. 213 U- 222 1913: O. 227 u. 238 1914: O. 245 u. 359 1915: O. 263 u. 504 1916: O. 309 u. 532 1917: O. 534 u. 688 1918: O. 561 >1 U. 1050 1919: O. 695 u. 811 1920: O. 810 u. 911 1921: O. 709 u. 990 1922: O. 662 11. 1084 1923: O. 659 u. 770 1924: O. 644 U. 702 1925: O. 680 u. 667 1926: O. 728 u. 688 1927: O. 666 11. <601 1928: O. 717 u. 838 We gaven alleen maar de millioenen- bedragen met verwaarloozing van wat daar beneden was. Uit dit lijstje blijkt, dat verreweg het duurste jaar voor onze staatshuishouding 1922 geweest is, toen de uitgaven precies bedroegen f. 1.034.429.853.11'/i; daarna komt 1918 aan de beurt met f. 1.050.936.640.19. Alleen in deze jaren werd dus de 1000 millioen overschreden door een land met ruim zeven millioen inwoners! Het grootste te kort werd ook bereikt in 1918, toen het op ruim een ton na 490 millioen bedroeg. Slechts weinig deed daarvoor onder het jaar 1922, toen het ruim 422 mlUloen be droeg. Sedert kwamen weer overschotten op den gewonen dienst voor; gevolg van het bezuinigingssysteem, dat sedert is in getreden. Voegen we hier nog aan toe, dat in de jaren 1912 tot en met 1924 aan z.g.n. crisis-uitgaven een bedrag van bijna vier milliard gulden werd uitgegeven, dan blijkt daaruit wel, dat aan de schatkist hooge eischen werden gesteld. Gelijk men weet. werd met het oog op de zeer bij zondere omstandigheden, waarin ook ons land door de wereldcrisis zich nu bevindt, weer een crisisdienst ingesteld, waarvoor bepaalde bronnen van inkomsten werden opgespoord. Nu is een begrooting niet veel anders dan een raming, welke mee- of tegen vallen kan. Minister De Geer heeft van verschillende meevallers een potje ge vormd; een stootkussen om den stoot van komende slechte tijden op te vangen. We vreezen. dat er heel wat zal op te vangen zijn in het jaar 1932. Dan zal in de be lastingopbrengst en in andere bronnen van inkomsten van den staat duidelijk worden, hoeveel slachtoffers en tot welke bedragen de huidige crisis geleid heeft. Waarschijnlijk zal dat niet meevallen. In getreden prijsdalingen kunnen het cijfer der uitgaven echter nog ten goede be ïnvloeden, al zal dat niet zoo heel veel kunnen wezen. We geven tot slot nog de begrotings cijfers voor de uitgaven der verschillende departementen in 1932: Huis der Koningin f 1 850.000; Hooge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin f. 2.022.423; Buiten- landsche Zaken f. 4.234.953; Justitie f 29.274.985: Binnenlandsche Zaken en Landbouw f. 22.365.378; Onderwijs. Kun sten en WetenschapDen f. 165.893.853: Na tionale Schuld f. 73.903.406; Financien f 62 944.701: Defensie f. 98.731.809; Water staat f. 54.297.027; Arbeid, Handel en Nij verheid f. 71.927.583; Koloniën f. 6.159.961: Onvoorziene Uitgaven f. 50.000. Totaal f. 593.656.079, waartegenover een ontvangst staat, althans volgens de begrooting van f. 544.268.092. RECLAME. 4762 Overzicht onzer belangrijkste Veemarkten. De toestanden in den veehandel wij zigen nog maar steeds niet. Het is en blijft zeer slecht gaan en de prijzen zak ken nog immer. Ze staan nu zeer zeker op het vooroorlogsche peil, en zulks zou niet erg zijn we hebben reeds meer malen doen uitkomen, dat onze veeprijzen te hoog stonden maar nu ls het „ver keer" in vee totaal gebroken. Zulks is in het nadeel van den veestapel. De regel matige uitwisseling en opruiming van vee is een noodzakelijkheid, die den boer en zijn veestapel ten goede komt. Men moet van tijd tot tijd nieuw bloed er bij bren gen, zoo men dat noemt. Te verwachten is. dat we dezen herfst lang niet die drukke markten krijgen als gewoonlijk en zoo de melk- en zuivelprijzen niet wat om hoog gaan hetgeen wordt gevreesd krijgen we straks versche melkkoeien voor misschien nog wel f.50 minder als op het oogenblik het geval is. We zagen het gisteren toch alhier op de markt. 12 uur stond het grootste deel nog onverkocht en vele bleven dit. Zoo ging het hier en zoo ging het te Leeuwarden. Vette koeien waren ook weer wat lager in prijs als vorige week. Voor f. 0 70 per K.G. moest men zelfs heel goede kwali teiten van de hand doen. Kalveren brach ten al heel weinig op: f. 10 voor goede nuchtere slachtkalveren: f.40f. 60 per stuk voor de graskalveren en nog is er geen kooplust voor. Op de schapenafdeeling wel een be hoorlijken handel. Er was niet te veel aanvoer, zoodat de exporteurs, wilde elk wat machtig worden, elkander iets meer concurrentie aandeden, waarvan de boer in dit geval een klein voordeeltje had. Varkens staan wat flauwer genoteerd. Te Leeuwarden gisteren voor de goede varkens slechts 19 cents per pond. Zouters 1617 cent. Biggen en mestvarkens bleven ook alhier te Leiden nog op de oude prijzen. VAN DER S. 3i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1931 | | pagina 15