Het Paleis van den Zeekoning
RAADSELS.
vader en moeder gezegd, dat ze liever uit
wilde gaan, en 'twas ook zoo. 'tAllerliefst
had ze morgen vroeg zich met de meisjes
naar het kamp begeven. En vader en
moeder hadden dat goedgevonden. Ze
hadden gezegd, dat Ans gaan mocht.
Samen zouden ze wel raad schaffen wat er
verder moest gebeuren. Neen, voor vader
en moeder behoefde Ans niet thuis te
blijven.
En toch, toch begon Ans nu te ge-
lcoven, dat ze niet gaan mocht. Ze ge
voelde het nu, onder deze omstandigheden
mocht ze niet van huis gaan. Ze moest bij
moeder blijven om haar te helpen, zooveel
het kon. O, eigenlijk had ze dat gister
avond ook al wel geweten. Maar ze had
niet willen luisteren naar de stem van
haar geweten. Ze had niet willen inzien,
dat het haar plicht was om thuis te blij
ven. Nu kon ze echter die stem niet meer
het zwijgen opleggen, niet meer de oogen
sluiten voor haar plicht. Was het wonder,
dat Ans bedroefd was?
Ze wist nu wel wat ze doen moest, ze
wist het heel zeker, maar, ze wilde niet
met blijdschap en liefde dat offer brengen.
Ze zou het doen, omdat het zoo behoorde,
maar nergens anders om.
Toen Ans dit besluit genomen had, was
ze wel wat rustiger, maar o, wat zag ze
op tegen den nieuwen dag, den dag die
haar zoo'n groote teleurstelling zou bren
gen. Dat dit ongeval ook juist nu aan
moeder moest overkomen
Juist zou Ans zoo'n beetje indommelen,
toen ze opeens weer helder wakker werd.
Hoe het kwam wist ze niet, maar plotse
ling was haar iets in de gedachten geko
men, wat enkele jaren geleden gebeurd
was.
Vader en moeder zouden samen met een
reisgezelschap een klein buitenlandsch
reisje maken. Alles was er voor gereed.
Tante Anna zou zoo lang bij de kinderen
komen, want Ans was toen nog te klein
geweest om moeder te kunnen vervangen.
Maar plotseling, een paar dagen voor
het vertrek van vader en moeder was Ans
ziek geworden, 't Was heel niet gevaarlijk
had dokter gezegd. Moeder kon gerust op
reis gaan, vooral als er een Tante kwam
in moeders plaats. Of anders kon Ans
zoolang moeder weg was in het kinderzie
kenhuis opgenomen worden'1. Er was niet
het minste gevaar, dus kon moeder gerust
haar reisje maken."
Moeder had niet veel geantwoord, maar
toen dokter weg was, had ze vastbesloten
het hoofd geschud.
„Ik doe het niet man, ik ga niet op reis
als Ans ziek is. Laat tante Anna met jou
dat reisje maar maken, ik blijf hier. Ik
wil mijn kind zelf verzorgen."
En hoewel vader en Tante Anna nog
geprobeerd hadden moeder over te halen
om toch te gaan, moeder was bij haar be
sluit gebleven. Vader en Tante maakte
toen samen het reisje en moeder bleef
thuis
Dit voorval kwam nu opeens heel leven
dig in Ans herinnering terug. En nu ze
er over dacht, nü kon ze zich nog herin
neren, hoe blij ze geweest was, toen moe
der gezegd had: „Ik ga niet op reis lieve
ling. Ik blijf bij jou."
Maar nu kwam er plotseling een groote
blijdschap in Ans hart. Zou zij minder
voor moeder op willen geven, dan moeder
voor haar? Neen, dat niet. Nu wilde ze
niet eens meer gaan kampeeren, maar nu
wilde ze niets liever dan thuis blijven bij
moeder, bij moeder, die haar nu werkelijk
noodig had.
Nadat Ans tot dit besluit was gekomen
viel ze nog een paar uur in een lichte
sluimering. Maar voor dag en douw was
ze alweer wakker. Zachtjes, om niemand
te wekken kleedde ze zich aan. Toen
naar vader en moeders slaapkamer.
Hoe zacht Ans ook de deur opendeed,
toch werden vader en moeder wakker.
Vader wreef zich slaperig de oogen uit,
maar moeder zei: „Ben je daar nu al kind?
's Is nog veel te vroeg om te gaan
Snel boog Ans zich over moeder heen
en kuste haar.
„Ja moes, dat weet ik wel. Maar ik ga
niet uit. Ik blijf bij u. 'k Ga nu alleen
maar even naar Juffrouw Vilders om te
zeggen dat ik niet mee kan."
„Niet mee kan Ans? Ga je dan liever
wel? Je weet dat je van vader en mij mag"
„Nee moeder, ik kan niet mee, omdat ik
veel liever hier blijf. Is 't nu goed?"
"Ja kind, nu is 't goed. Als je uit liefde
hier wilt blijven, dan hebben vader en ik
er niets tegen
't Was een drukke week voor Ans die
nu volgde. Maar ook een heerlijke week.
Op een avond zat Ans alleen bij moeder.
Toen vertelde ze haar, wat er haar toe
gebracht had om vrijwillig thuis te bijlven.
„M'n lieveling" zei moeder toen Ans
uitverteld was, „m'n lieve oudste
FRANCINA.
door AMBER.
Lange jaren geleden woonde er aan de
kust van China een jonge visscher, die
Fan Lin heette, een vriendelijke en goed
hartige knaap.
Op een dag zat hij in zijn boot te vis-
schen en wat denken jullie, dat hij ving
in plaats van een visch? Een heel groote
zeeschildpad met een harde schaal, een
grappig gerimpeld gezicht en een klein
staartje! Nu moeten jullie weten, dat
zeeschildpadden wel duizend jaar oua
kunnen worden, in China tenminste.
Daarom dacht Fan Lin bij zichzelf: „Een
visch zou voldoende geweest zijn voor mijn
middagmaal minstens even poed als
deze schildpad. Waarom zou ik hft arme
dier dood maken, dat misschien nog wel
meer dan achthonderd jaar te leven heeft?
Neen! Zoo wreed zal ik niet zijn!"
En met die woorden wierp hij de schild
pad in zee terug.
Daarop begon Fan Lin te knikkebollen,
want het was een warme dag en spoedig
was hij met zijn knikkenden bol voor
over op zijn knieën in slaap gevallen.
Daardoor merkte hij ook niet, dat er uit
de golven een beeldschoon meisje was op
gestegen, dat in de boot klom.
Na hem wakker gemaakt te hebben, zei
ze: „Ik ben de dochter van den Zeekoning
en woon aan den overkant van de zee.
Het was geen schildpad, die je zoo juist
weer in zee geworpen hebt. Dat was ik!
Mijn vader, de Zeekoning, had me naar
je toe gestuurd om er achter te komen, of
je een goed of een slecht mensch was.
Nu weten we, dat je een goeie, vrien
delijke jongen bent en daarom ben ik
naar je toe gekomen. Als je met me wilt
trouwen, zullen wij duizend jaren samen
leven in het Drakenpaleis, aan den over
kant van de blauwe zee."
Daar het meisje er lief en aardig uitzag,
had de jonge visscher daar wel ooren naar.
Hij nam den eenen riem en de dochter
van den Zeekoning nam den anderen en
zoo roeiden en roeiden ze, tot ze eindelijk
aan het Drakenpaleis kwamen, waar de
Zeekoning woonde, die regeerde over alle
schildpadden en visschen.
Wat was het daar prachtig! De muren
van het paleis waren van koraal, de boo-
men droegen er bladeren van smaragd en
bessen van robijn en de schubben der vis
schen waren van zilver.
En dat alles behoorde thans aan den
armen visscher Fan Lin, die immers de
schoonzoon was van den Zeekoning, de
echtgenoot van de bekoorlijke Zeeprinses.
Drie jaar lang leefden ze daar samen
heel gelukkig en iederen dag wandelden
ze onder de prachtige boomen met de
bladeren van smaragd en de bessen van
robijn.
Maar op een dag zei de visscher tegen
zijn vrouw:
„Ik ben hier heel gelukkig, maar ik zou
toch wel eens naar huis willen, om mijn
vader en moeder en mijn broers en zusters
op te zoeken. Laat me voor korten tijd
gaan, ik kom weer gauw terug."
„Ik had liever, dat je hier bleef," ant
woordde de Zeeprinses. „Ik ben erg bang,
dat er iets verschrikkelijks gebeuren zal.
Maar als je gaan wilt, mag ik je niet
tegenhouden. Neem deze doos mee, maar
pas op, dat je die niet openmaakt. Als je
dat doet, zul je nooit meer terug kunnen
komen."
Dat beloofde de visscher plechtig en
daarop nam hij afscheid, stapte in zijn
boot, roeide weg en bereikte tenslotte zijn
vaderland weer.
Maar wat was er toch in zijn afwezigheid
gebeurd? Waar was de hut van zijn vader
gebleven? En waar was het dorp, waar hij
gewoond had?
De bergen alleen waren nog als vroeger,
doch de boomen waren omgehakt. Het
beekje, dat vroeger langs de ouderlijke hut
stroomde, was er ook nog. maar nergens
zag hij meer vrouwen, die daar kleeren
m waschten.
Het leek hem erg vreemd, dat alles in
drie jaar zoo veranderd zou zijn.
Toen er dan ook twee mannen voorbij
kwamen, vroeg Fan Lin:
Kunnen jullie ook zeggen, wat er met
de hut van Fan Lin gebeurd is, die hier
vroeger stond?"
„Fan Lin?" zeiden ze verbaasd. „Wei, die.
is driehonderd jaar geleden bij het vis
schen verdronken. Zijn ouders en zijn
broers en zusters en hun kinderen en
kleinkinderen zijn ook al lang dood. Hoe
kom je er bij om naar zijn hut te vragen?
Die is al tweehonderd jaar geleden inge
stort."
Toen begreep de visscher op eens, dat
een jaar in het paleis van den Zeekoning
blijkbaar even lang duurde als honderd
jaar onder de menschen en dat hij dus
driehonderd jaar in plaats van drie jaar
was weg geweest.
Natuurlijk had het nu geen zin meer om
hier nog langer te blijven, nu al zijn
vrienden dood en begraven waren en zelfs
van het dorp, zooals hij dat vroeger gekend
had, niets meer over was.
Fan Lin besloot dus om maar zoo gauw
mogelijk naar zijn vrouw terug te keeren.
Maar welken kant moest hij uit roeiep?
Dat wist hij niet meer en er was niemand,
die hem dat vertellen kon.
„Misschien", dacht de visscher, „kan ik
daar achter komen, als ik de doos open
doe, die ze me gegeven heeft."
En zoo overtrad hij het hem gedane
verbod, de domme jongen, of misschien
dacht hij daar heelemaal niet meer aan.
In ieder geval maakte hij de doos open.
En wat denken jullie dat er uit kwam?
Een groote, witte wolk, die wegdreef over
de zee!
Fan Lin schreeuwde tegen de wolk om
terug te komen en huilde van verdriet,
want nu herinnerde hij zich, hoe zijn
vrouw gezegd had, dat hij nooit meer
zou kunnen terugkeeren naar het Paleis
van den Zeekoning, als hij de doos opende.
Schreeuwend holde hij den wolk achterna.
Maar al heel spoedig kon hij niet meer
schreeuwen en niet meer hollen ook, en
zelfs niet meer loopen. Zijn haar werd
plotseling zoo wit als sneeuw. Zijn gezicht
werd nog veel gerimpelder dan dat van
de vroeger door hem gevangen schildpad,
en zijn rug werd gebogen als van een
ouden man.
Toen hield ook zijn ademhaling op, zijn
hart stond stil en hij viel dood op het
strand neer.
Arme Fan Lin!
Hij stierf, omdat hij dwaas en ongehoor
zaam was geweest.
Had hij maar gedaan, wat hem gezegd
was, dan had hij misschien nog bijna dui
zend jaar met zijn vrouw kunnen leven
in het Paleis van den Zeekoning, waarvan
de muren van koraal waren en waar de
boomen bladeren droegen van smaragd en
bessen van robijn en waar de schubben
der visschen van zilver waren
RAADSELS VOOR ALLEN, OM UIT TE
KIEZEN, DE GROOTEREN 4,
DE KLEINEREN 3.
I
Ingezonden door Dirkje Hopman.
Welke schoen draagt men nooit aan
zijn voeten?
II.
Ingezonden door Bram Lasschuit.
Hoe groot was het aantal vijanden
nadat Simsom de sterke er 600 had ver
slagen?
III.
Ingezonden door Dammes Boef.
Ik ben iets van 3 lettergrepen, mijn
eerste is een groote rivier in Nederland,
mijn tweede en derde samen een veilig
oord voor den zeeman en mijn geheel is
een vliegveld.
IV.
Ingezonden door Frans v. d. Nat.
Welk spreekwoord van 5 woorden staat
hier. Het begint met een E en eindigt op
een d:
d, d, d, a, a, a, a, e, e, i, i, o, u, g, g,
n, r, r, h, s, w.
V.
Ingezonden door Tinus v. d. Born.
Iets dat op het hoofd hoort, neem daar
het meervoud van, dan krijg je een plaats
je in Noord-Holland.
VI.
Ingezonden door Bram Wijnnobel.
Waar zaait men de beste rapen?
VH.
Ingezonden door Jannie en
Frans de Water.
Mijn geheel is een straat in Leiden van
15 letters. 1, 2. 3, is een groote rivier,; 6 7,
8, 9 is soms op de melk; 15, 12, 13 9 is een
voertuig; 9, 14, 10, 11 staat op een schip;
5, 7, 9 is een verkorte jongensnaam.
VIII.
Ingezonden door Willy de Neys.
Ik ben een geldstuk, maar als je mij
een anderen kop geeft, dan word ik in
de zomervacantie door velen als woning
gebruikt.