HET VERSTANDIGE GEITJE
ANEKDOTES.
OPLOSSINGEN.
(Een sprookje uit Vóór-Indië).
Er woonde eens in Vóór-Indië een man,
wiens eenige bezitting bestond uit een
Keitje en een dwarsfluit, waarmee hij van
aorp tot dorp trok, om, door de dolle
sprongen van net geitje op de toonen der
fluit groote en kleine menschen te ver
maken. 't Geitje was bovendien zeer aan
haar meester gehecht. Dreigde hem, bij het
doortrekken aer woeste wouden, eenig
gevaar, üan liet zij een vreemd-droef ge-
hiaat hooren, en reeds had zij daardoor
den man voor vele gevaren behoed.
Op een dag moest hij, om van 't ééne
dorp naar het andere te gaan, door een
woest woud, een wildernis, waarin hij, toen
de duisternis inviel, verdwaalde. Zoo zoe
kende naar een pad, ontdekte hij een ver
vallen hut, die onbewoond was en' waar
schijnlijk den wilden dieren tot schuil
plaats diende. Dit scheen ook 't geitje
reefis te ruiken, zoodra het voor den
ingang stond, want het wilde de hut niet
binnengaan.
„Blijf dan vannacht maar buiten," sprak
de man, terwijl hij naar binnen ging. Ver
moeid als hij was, legde hij zich toen neer
op den met droge bladeren bedekten grond
en sliep weldra in.
Intusschen dwaalde het geitje overal in
den omtrek rond, zoekende naar wat
friscli en sappig groen. En daaraan knab
belend, zocht het ook een plekje om te
rusten. Weldra zag het dier een kuil, ge
maakt door een der voorpooten van een
reusachtigen olifant.
„Die kuil is juist diep genoeg voor mij,"
dacht het. „Ik zal daarin wellicht rustiger
slapen dan mijn meester in de donkere hut.
Het legde zich daarna neer in den vrij
diepen kuil en was weldra in slaap.
Da&r kwam op eens een woest gebrul
de rust van het geitje wreed verstoren.
Verschrikt opende het de oogen en zag,
juist boven hem, de twee glinsterende
oogen van een grooten Koningstijger.
„Nu moet ik sterven," dacht het geitje.
„Ach, kon ik toch mijn meester heel even
waarschuwen voor het gevaar, dat ook
hém dreigt't Begon toen heel even
te blaten. Doch luider dan zijn waarschu
wend geblaat was de stem van den tijger,
die hem toebrulde: „Wie ben jij, nietig
dier? Weet jij, dat ik je in één hap kan
verslinden?"
„Dat weet ik, oom Hariman*)," sprak
het slimme geitje. „Dit heeft mij reeds
mijn groote broer verteld
„Wie is je groote broeder?" gromde de
tijger.
„De groote olifant," was het antwoord.
„Ik, zijn jongste zusje, moet dezen kuil,
door hem gemaakt, bewaken. Ik moet hier
op hem wachtenhij zal wel dadelijk
komen
De groote olifant was het eenige dier in
dit woud, dat de tijger vreesde. Maar hij
kon niet geloopen, dat het kleine geitje
een zusje van zijn vijand was. Hij brulde
daarom nóg woester: „Jij, nietig dier, hoe
kun je mij bewijzen, dat jij een zusje van
den grooten olifant bent?"
„Omdat ik hier op hem wacht, en oom
Hariman niet vrees." klonk het dapper.
Ja, het kleine dier, dat hem niet vreesde
moest waarlijk het jongste zusje van den
grooten olifant zijn, meende de tijger. Hij
vroeg daarom niets meer en liep grom
mende verder. Hij ging toen recht op de
hut af.
„Oom Hariman!" riep toen het geitje
hem na. „Denk er aan, dat ook die hut
aan mijn grooten broeder Olifant toebe
hoort. Ga er daarom niet binnen, want
mijn broeder
„Neen, neen," klonk het grommend, en
hoewel hij vreeselijken honger had, en een
mensch meende te ruiken, liep de tijger
door.
„Nü zal geen tijger mijn slaap meer
komen storen," meende het geitje, en het
sloot weer de oogen.
Maar niet lang duurde het, of een akelig
gehuil, in de nabijheid, deed haar ver
schrikt ontwaken. 't Was een hyena, die
zoo huilde. Ze had razenden honger, en
huilde van vreugde, zoodra zij het geitje
in de kuil bemerkte.
„Wat een geluk, dat ik je hier vindt,
klein dier!" huilde zij en stak reeds haar
voorpooten naar het geitje uit.
„Raak mij niet aan. tante Hyena", waar
6Chuwde het kleine dier. „En ga vlug ver
der. en loop niet te dicht langs die hut..
Want daarin
„Wie ben jij, klein gedierte, die mij zóó
iets durft bevelen?" huilde woest-dreigend
de hyena.
„Je weet zeker nog niet. dat ik het jong
ste zusje van den grooten olifant ben,
tante Hyena", was het antwoord. „Ja, ik
wacht hier op mijn sterken broeder, die
uitrust in gindsche hut. Hij kan zoo dade
lijk daaruit komen
„Hoe kun jij mij bewijzen, dat de groote
olifant jouw broeder is?" huilde de hyena,
en ze keek het geitje valsch aan.
„Zijt gij misschien blind, tante?" vroeg
het geitje. „Kunt ge niet zien, dat deze
kuil door mijn sterken broeder is ge
maakt? Zoudt gij u soms in dezen kuil
durven neerleggen om rustig een slaapje
te doen?"
Omdat ze even laf als wreed was, en
ook zeer bang voor den grooten olifant,
zei de hyena hierop niets. Ze keek alleen
het geitje nijdig aan en ging huilende
verder. En denkende, dat de olifant zich
werkelijk in de hut bevond, holde zij deze
vlug voorbij.
NöewelijKs sliep daarna weer het geitje,
of hel werd gewekt door een brilslang, die
schuifelend naderde. „Ik zal je met mijn
gif acoaen, klein dier!" siste de slang. „Hoe
kom jij hier? Wie ben je?'
„Te draagt nog wel een bril, neef
cobr,-**)'spotte het geitje. „En nog kun
je daarmee niet zien, dat ik het jongste
zusje van den grooten olifant ben, die jou
met één druk van één zijner pooten kan
vermorzelen. Dit zal hij ook doen, nog
vóóida. jij mij hebt gedood. Hij is in gind
sche hutten kan zoo dadelijk hier zijn!"
„Bewijr mij. dat de olifant je broeder is'',
siste d' slang. „Bewijs het vlug, of ik
bijt je met mijn giftand.
„Wei als de heerscher van dit woud niet
mijn broeder was, zou ik dan zóó vermetel
durven zijn, in een der door hem zelf ge-
maak diepe sporen te gaan rusten? Als
jij dit durft, doe het dan, en wacht hier,
totdat hij komt.
De brilslang, even bevreesd voor den
olifant als de andere dieren, siste nog
eens wQest, spuwde wat gif uit, en schui
felde daarna vlug het struikgewas in.
Docii rust had het geitje heel dien nacht
niet, want na de cobra kwam er een ge
vlekte panter, een hongerige jakhals, een
python en een reusachtige schorpioen. Aan
al deze dieren vertelde toen weer het
geitje:
„lk ben het zusje van den grooten oli
fant, die uitrust in gindsche hut en zoo
dadelijk hier kan komen".
Zoo beschermde hij ook telkens weer den
man, die rustig in de hut sliep, voor de
gevaren, die hem bedreigden.
In dien tijd hadden de roofdieren elkan
der reedr van hun ontmoeting met het
zusje van den grooten olifant verteld. Op
raad van den koningstijger besloten zij bij
een te blijven en zich te verschuilen in cle
nabijbeiü van een beek, waarin gewoonlijk
de gro olifant een bad nam. „Als dat
kleine dier werkelijk een zusje van den
gructer» heerscher dezer wildernis is'sprak
de tijger, „dan zal hij haar op zijn breeden
rug naar de beek dragen.En omdat
ook de andere roofdieren dit dachten, gin
gen zij naar de beek, en wachtten daar op
den -oiifant
Het geitje lag intusschen nog in den kuil
en dacht na over het gebeurde, dat haar
den slaap had ontnomen.
Déér deed op eens een hevig gestamp
haar opschrikken, envlak bij den kuil
zag ze de logge pooten van een reusach
tigen olifant. Het kleine dier, dat zich zoo
moedig tegenover de roofdieren had gedra
gen, werd nu wel een weinig bevreesd,
vcoral toen de olifant met luid getrom
petter tot haar begon: „Wie ben jij?'
„Ik ik stotterde het ver
schrikte geitje, „ikikben
het z zusje v. van
d den grooten olifant;
d den m machtigsten
h heerscherdezerw wil
dernis
„Dit laatste is zeer juist' begon, nu wat
vriendelijker, de olifant. „Maar dat ik
zoo'n klein zusje heb? Neen, dat wist
ik nog niet
„Ik wist het ook niet, groote heerscher",
durfde nu het geitje weer heel gewoon
zeggen. „Maar wel zou ik wenschen uw
jongs zusje te zijn Want zonder
dezen kuil, die gij hebt gemaakt met één
uwer sterke pooten, zou ik dezen nacht
verslonden zijn door één der wreede roof
dieren uit dit woud
Nada. het geitje hem haar wedervaren
van dier nacht had verteld, trompette weer
de olifant op zijn vriendelijkste manier:
„Mijn kleine, jongste zusje, wat ben jij slim,
wat ben ji' moedig geweest! Daarom wil ik
tocnen aan alle dieren in dit woud, dat ik
heel graag werkelijk je groote broeder wil
zijn. Hij green daarna met zijn slurf
het geitje, zette het op zijn breeden rug,
en gin voort: „Ik zal mijn jongste zusje
brengen, waarheen zij verlangt te worden
gel racht'
„Breng mij en mijn goeden meester, die
irtrust in gindsche hut, dan uit deze wil
dernis, mijn groote, machtige broeder!' ver
zocht het geitje. „Neem ook hém op uw
rug
Zoo deed toen de olifant. Hij deed den
meeste van het geitje door een luid ge-
trcmpetler ontwaken en zette daarna den
verbaasden man, achter het geitje, op zijn
breeder rug.
Juis' zooals de wilde dieren hadden ge-
dacl t, ging toen de olifant het allereerste
naar het beekje. Reeds van verre zagen zij
hem aankomen, doch konden toen nog niet
onderscheiden, wat het was, dat de groote
heerscher op zijn rug droeg. Van uit hun
schuilplaats zagen zij dit pas, zoodra de
olifant he* beekje naderde.
„Het kleine dier heeft met gejokt'grom
de toei de tijger. Het is waarlijk een zusje
van de- grooten olifant
„Maar wie is dan wel die mensch?"
vroeg een panter.
„Hij zal een broer van den grooten oli
fant zijn'meende de hyena. „Hij heeft dien
wellicht in een mensch omgetooverd
„Ach, laat ons dan van hier vluchten
stelde met een angstig gejank de jakhals
voor. „Want als de groote olifant zóó
machtig is, zijn broeder en zuster in
menschen te veranderen, dén zal hij ons,
die z: zusje leed wil doen, wellicht óók
in menschen veranderen! Ach, laat ons
toch vluchten, vóórdat hij ons hier bijeen
ziet!'
Onder hevig gebrul, gehuil en gejank,
vluchtten toen alle roofdieren diep het
woeste woud in!
Doe'1 de olifant liep rustig verder. Hij
droeg den man en het geitje, zijn jongste
zusje, tot aan den woudzoom. Déér, vlak
bij een maisveld, nam hij beiden van zijn
rug.
„Daar ginds ligt het dorp", klonken toen
zijn laatste woorden tot het geitje. „Verder
kan ik u niet brengen. Ik kan mijn rijk en
mijn vrienden, de andere olifanten, niet
verlaten. Gaat beiden dus verder in vrede!"
Ook uit naam van den man bedankte
toen het geitje haar grooten, machtigen
broeder, dié daarna luid trompetterend naar
het woud terugliep.
Zoo eindigt'het sprookje.
TANTE JOH.
zoo wordt vaak in Indië de tijger
genoemd.
een brilslang wordt cobra genoemd.
(Nadruk verboden).
Ingezonden door Wim Kruit.
Bandiet tot heer: „Heit uwees wel eens
een moordenaar gezien?
Heer: „Neen gelukkig nog niet."
Bandiet: „Geef mij dan maar gauw uw
tasch, beurs en horloge, dan zal uwees eï
ook geen zien".
Ingezonden door Willy de Neys.
Huisvrouw: „Och Mina, wat is de pud
ding vandaag leuk gekarteld, hoe heb jé
dat zoo klaargespeeld?
Mina: „Met mijn valsche gebit mevrouw"
Een slimme uitvlucht.
Veldwachter (tot een visscher): „Zeg
eens vriend, weet je niet dat het verboden
is hier te visschen?"
Visscher (heel bedaard): „Neemt u mij
niet kwalijk .mijnheer, ik visch niet, ik
leer een wormpje zwemmen."
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
LTIT HET VORIGE NUMMER.
1. Een brandende kaars.
2. Zomervacantie, tien, maan, Cor, vazen,
3. Zevenaar.
4. Vergeet mij niet.
5. Voor de slaap.
6. Goes Epe Naarden Sneek Tiel Driel.
7. Geen rozen zonder doornen.
8. Griffelkoker, kok, lei, geel, rok, kolf,
erf. 'j
OPLOSSING REBUS.
De oplossing van de rebus uit het vorige
nummer luidt als volgt:
Toen Pirn in Artis was, gaf hij een pin»
danoot aan een klein aapje.
o