OM ZIJN ROEM. ZOEKPLAATJE WAAR IS DE HEKS (Nadruk verboden). Vaak ondoordacht wordt menig huwe lijkshemeltje door den vorst der liefde verduisterd. Zoo verging het ook Cora, wier huwe lijk even aangenaam was gelijk een blo zende appel, maar waar door onkunde, achteloosheid of duizend en één andere redenen een vooze plek dreigt te komen. Cora was nog een teer en zeer ontvan kelijk zieltje toen zij haar Daan leerde kennen, een flinke jongen, met een ar tistieke krullekop en volgens het oog van de wereld steeds met zijn ziel en zijn schetsboek onder de armen. Een jongen echter vol grollen en kwinkslagen, vol merg en pit, maar waarin ook de ernst tot den arbeid vereenigd was. Zooals hun kennismaking was, noemde Cora het dwaas of geniaal, naar gelang zij het geval beschouwde. Feit was, dat op dat moment zijn artistieke uitleving ge paard ging met een voor den leek grove onachtzaamheid. Maar waarom ook niet? Daan zag in alles de schoonheid, dus ook in het tragische. Cora was een bergpad afgekomen en voor het eerst stond zij tegenover hem. Met verwondering en eerbied beschouwde zij hem, maar meer nog, door hem te zien was het wonder geschied. Zij begreep de lokstem van het leven, welks bestaan zij wel kende, maar door hem in zich ge boren voelde. Hij zag haar niet. Daarom juist voelde Cora zich van die open plaats, alsof zij hem vanuit een spelonk begluurde. In extase stond zij, zich reeds één voelend met hem en met hem de schoonheid be naderend, welke hij met zwierige lijn vast legde. Toen was het gebeurd. Een steen gleed onder haar voet weg, waardoor zij haar evenwicht verloor en viel. Verstoord had Daan omgezien, maar zijn ergernis maakte vlug plaats voor een spontane belang stelling voor de schoonheid, die zoo on verwachts werd opgediend. Hij nam een nieuw blad en legde die ontroerende lijnen vast. Daar zat Cora, zenuw-lachend op een steen, toen pijnlijk, haar eene hand om de geblesseerde knie geslagen. Pijn deed het ja, maar nu zoo geheel anders dan anders. Maar toch vond zij hem een nare kerel, die alleen kunstenaar was en blijk baar niet aan helpen dacht, welke ge dachte echter op hetzelfde moment over schaduwd werd door een begrijpen en zij behield haar pose. Die zeldzame medeleving bracht hem tot de realiteit terug. „Wie weet hoe ern stig zij zich had bezeerd." Hij maakte geen lange plichtplegingen maar knielde naast haar neer en poogde te helpen. Maar ook Daan geraakte al meer en meer onder bekoring van heel haar we zen. Spoedig was in te zien, dat teeder- heid de beste balsem was tegen deernis en wie is niet graag zoo'n heelende apo theker? Met den arm om zijn hals geslagen droeg hij haar naar huis. Wat kon hij anders doen? En hij werd, gelijk de tra ditie voorschrijft, sentimenteel, want bij menschen met een diepe genegenheid jegens elkaar gelijkt een schaafwond op een beenbreuk. Hij vertelde haar, dat hij beeldhouwer was. Vol aandacht luisterde zij naar hem naar zijn kleine successen. Eens wilde hij iets scheppen, dat hem meerdere bekend heid zou geven. Geen vormen, nauw ver want aan dat alles, dat door vele eeuwen heen, slechts een toonbeeld gaf van eeuwigdurende treurigheid, maar copiee- rend naar de natuur, menschen van een gezonden en frisschen levensgang. Dit alles herdacht Cora. En diep in haar hart stonden zijn woorden gegrift: De mensch heeft iemand noodig aan wien hij denken kan, dat maakt hem groot in zijn arbeid. Zij waren getrouwd nu. Beiden hoopvol ingesteld op dat, wat het leven thans nog onthield. Cora was de vrouw van de groote liefde; Daan de man van den arbeid. Zij woonden in de stad, temidden van het volle leven en Daan had zijn atelier in één der achterbuurten. Eens zouden zij die twee dingen vereenigen Cora was zoodoende veel op zichzelf aangewezen. In 't begin bleef zij de sterke eenzame totdat er een vriendin in haar leven trad, die zij haar geluk vertelde. Deze, mogelijk door jaloerschheid ge prikkeld, vervormde geleidelijk de waar achtige kern in Cora. Daan kende nu een periode van ener gieken arbeid, dikwijls tot diep in den avond. Zeide haar hart vaak, dat een krachtig samengaan naast elkaar of in gedachten tot een krachtig geheel leidde, die an dere bracht den leugen. Cora voelde al haar kinderlijke verbeelding ineenzij gen. Zij zag zich teleurgesteld in al haar groote verwachtingen. Omdat Daan zich zooveel terugtrok in Zijn atelier voelde zij zijn afwezigheid als een gemis en vermeende daardoor, dat haar liefde in gevaar was. „Werkte hij wel?" Zoo klonk die leugenachtige tweede stem in haar. Zij rukte zich los uit deze sombere ge dachten en snelde naar buiten. „Ik zal hem mijn tekortkomingen vertellen. Ik verlang de volheid van het leven, de tee- derheid Toen zij buiten was en de koele wind door haar haren speelde en streelde, vroeg zij zich het „waarom" af. Toch ging zij verder. Zij wilde nu weten, wéten tot eiken prijs. Zij ontsloot de deur en trad binnen. „Daan!" zoo klonk op een zacht smee kenden toon. Daarna nog eens: „Daan!" Hij hoorde het niet. Rusteloos klonk de tik van zijn hamer en beitel. Hij scheen de laatste hand te leggen aan een wit marmeren beeld. Heftiger nu wilde zij roepen, doch zij werd plotseling weerhou den. Geklemd tegen de deur staarde zij naar hem. Zijn hand gleed langs het koude mar mer. Voor Cora heette het anders. Zij had hem geroepen met liefde in haar stem en hij had haar niet gehoord. „Hij streelde die marmeren vrouwengestaltedus.... hij had dat steenen beeld méér lief dan haar? Zijn verlangen ging dus daar al leen naar uit?" Verbitterd ging zij heen. Thuisgekomen huilde zij over zijn verlo ren liefde en nam zich voor al zijn ge huichelde hartelijkheid met een zekere koelheid te beantwoorden. Later dan ooit kwam hij thuis. Trots zijn moeheid lag er nog teederheid in zijn woorden, doch zijn liefkoozing weerde zij met zachten drang af. Daan vertelde haar, dat hij met zijn werk was gereed gekomen. Hij had met een paar knechts het beeld reeds gedeel telijk ingepakt, morgen kwam er een kist. „Waarom?" vroeg zij met een kenne lijke bedoeling. „Het gaat naar de Salon vanSchoone Kunsten. De stoutste verwachtingen heb ik van mijn werk." „O ja? Wel te rusten dan!" Daan vond haar vreemd, maar was te moe om zich hiervan verdere rekenschap te geven. „De stoutste verwachtingen," mompelde zij verbitterd. „Net als van mijn huwe lijk. lederen droom zou hij verwezenlijken. Wat is het geworden?" Meer en meer maakte zij zich misnoegd. En, hoe was het mogelijk, dat in een vrouwenziel zulk een haat kon ontgloeien? Zij ging weder om naar het atelier. Het was nacht toen zij er kwam. Zij struikelde over klompen steen, totdat zij ten laatste de plek ge vonden had, waar zijn afgodsbeeld moest staandie koude klomp steen, die haar de liefde had ontstolen. Zij betastte de verpakking, zocht naar een hamer, hief hem op en sloeg op één der nog dui delijk waarneembare welvingen, in de I overtuiging deze zwaar verminkt te heb ben. En dan strompelde zij in een droom naar huis terug. Ontzetting was heel haar nacht. Den anderen dag kwam Daan tot spre ken. Hij vertelde veel van zijn streven om te willen slagen. Werd hij bekroond, dan... Cora dacht eerst: „Ach ja! Iedereen denkt even edel over eigen schepping!" Dan weer: „Wie was de vrouw, die hem tot zulk een arbeid had geïnspireerd." Pijnlijk was voor haar dit gesprek. Zij durfde niet veel te vragen. Heel haar droomleventje voerde Daan op tot het mooist denkbare leven. Zijn liefde voor haar, spontaan en ongekun steld, het was haar te veel. Ook zij had hem lief, nóg lief, heviger dan ooit, maar daarnaast groeide een brandend zelfver wijt: „Zij had zijn levenswerk vernietigd. Kon hij haar ooit vergeving schenken?" Toch voelde zij in een eerlijke bekentenis een tekortkoming. Wanneer Daan de tentoonstellingsbe- richten uit de krant haar voorlas, was het haar, alsof haar de keel werd toegene- pen. „Jouw werk is geweigerd," kon zij wel uitschreeuwen en dacht dan: „Liegen of bekennen Op een morgen kwam er een brief. Nu zou alles uitkomen. In een hoek stond zij als verslagen. „Kom eens kleintje! Kom nu hier op mijn schoot.... Ik heb groot nieuws voor jeBevreesd zag ze hem aan. Schoor voetend gaf zij gehoor aan zijn wensch. „Nu zal ik je alles van mijn werk vertel len. Het stelt voor een vrouw, zooals ik haar eens heb geziende vrouw in haar ziel geworden natuurZij zit op een ruwen steenhaar eene arm grijpt naar een denkbeeldig iets, maar haar gelaat zegt „Pijn", doch draagt te vens de begeerte tot liefkoozingDe andere arm ligt om haar knie, die ge wond moet zijn...." Dit was voor Cora een heviger pijn ooit uit te denken. „Zij was die figuur.haar ziel lag in dat blanke marmer endit had zij vernietigd?" Zij snikte aan zijn schouder. „Ik begrijp jouw ontroering, kind. Het is een deel van mijn, van jouw leven jij hebt mij geïnspireerd tot het schoon ste, dat ik ooit gewrocht hebSamen zullen wij het op het salon gaan zien Zoo kinderlijk-naïef zij hem ook vond !n zijn enthousiasme, zij wilde nog niet bekennen. Nu dacht zij weer: „slecht nieuws mag nooit te vroeg komen". „En lees nu den brief: De hoogste on derscheiding is mij ten deel gevallen Hier!Lees. Zij kon niet lezen. Tranen van het schuldbesef waren vermengd met die der vreugde Zij hoorde hem zeggen: „Eén ding be grijp ik echter niet. Zij roemen de meesterlijke wijze van de gewonde knie en deze heb ik toch niet aan willen geven". Toen kreeg zij den moed om te be kennen. „O, mijn lief vrouwtje! Jouw hamer slag heeft zoo'n blessuur veroorzaakt, die tot mijn roem bijdroeg. Eigenlijk moest ik op je knorren. Ja heusch!Omdat jij het dubbele aandeel in mijn roem hebt." ARTH. WIJSMAN.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1931 | | pagina 12