72ste Jaargang Donderdag 23 Juli 1931 EEN DAGJE UIT door H. A. H. MARCUS. (Slot). Op een holletje vloog iedereen bij het hooren van Meesters fluitje naar hem toe. Ze moesten toen klas voor klas oni de gedekte tafels onder de veranda plaats cemen, waar Gesien met glazen fosco rondging en Mevrouw den inhoud van de meegebrachte mandjes smakelijk had uit gestald. Juffrouw Coba zorgde, dat elk ïiid eerlijk zijn deel kreeg en dat er reen gekibbel kwam. Nu, of het smaakte! Èen heelen tijd hoorde je noch praten, noch lachen en ai gauw waren de stapels >roodjes flink geslonken. Nadat het koffiemaal afgeloopen was, kwamen de karren weer voor en moesten ze allemaal instappen. „Gaan we nu al naar huis?' klonken teleurgestelde stemmetjes. Maar dat was gelukkig niet zoo, want ze gingen niet den kant naar de stad op, maar juist den tegenovergestelden. Wat was het een drukke weg! Elk oogenblik snorden er auto's motorfietsen en vrachtauto's langs. En een fietsers langs den weg! Het was ook zoo'n prachtig beschaduwde weg, aan weerskanten met mooie villa's in groote tuinen met oud geboomte. De dorpskinderen uit het polderland keken hun oogen uit. Nu en dan reed hun een tram achterop, waarvan alle drie wa gens propvol menschen en kinderen waren. Die op het achterbaicon stonden, wenkten en riepen tegen de kinderen in de wagens. Ze waren echt in vacanliesteinming, gin gen ook naar de bosschen. Ja, want dat was het doei van Meester van Gelderen. Na een uur rijdens waren ze in een dicht, koel bosch gekomen, waar de zonnestralen nog maar in enkele lichtplekjes tot op het mos doordrongen. Het was prettig 11a het lange zitten weer te kunnen draven. De boschgrond was heuvelachtig, „net goed om dievenbende te spelen beweerde Teun. De jongens vormden een kring om hem heen. Ze zouden zich in twee groepen verdeelen, de ééne helft zou de dievenbende en de andere de politie zijn. Wim had zin om mee te doen. Neel was met de meisjes aan het touwtje springen.neen hoor, dat was meis]eswerk; hij hoorde bij de jongens. Klaas zag, dat Wim naar de meisjes keek. „Moet je niet naar je vriendin?" plaagde hij Wim. „Vooruit, jou kunnen we niet ge bruiken", en hij gaf Wim meteen een duw. Daar werd Wim nijdig om, hij vergat zijn bangheid voor den grooten jongen en riep: »Jj.jij bent valsch, want jij hebt Netta van den molen ge...'' Pats, daar had hij een klap om zijn hoofd, waar hij van. tolde. Hij bedwong zijn tranen en bleef staan met zijn vuisten klaar en toen Klaas nog een stap in zijn richting deed, stompte Wim hem. Maar och, de lange Klaas was immers geen partij voor een kleine jongen als Wim! Het volgend oogenblik werd hij heen en weer geschud bij zijn kiel, zóó dat hij moeite had op zijn beenen te blijven staan. Met den arm, dien hij nog vrij had, pro beerde hij zoo goed mogelijk zijn hoofd, waar Klaas het op voorzien had, te be schermen. Daar klonk op eens een stem: „hei jö, ben je nou, vechten met zoo'n klein jong, zal je het laten!" en Jan de Meijer, de sterkste jongen van de school, scheidde de twee vechtenden. Groote Jan de Meijer, met zijn pet altijd op één oor en zijn stevige knuisten in de broekzakken, maar die niet aL te best leeren kon. Ja, groote Jan, die nog moeite had met spellen en schrijven, maar wiens handen zoo goed bruikbaar waren bij het werken op zijn vaders land. Jan, wiens hand wel eens hard aankwam, als hij zijn tegenstribbelend broertje Piet uit Wim's klas, mee naar huis trok. Maar als een dier of een klein king kwaad werd gedaan, dan was Jan de eerste, die te hulp kwam. „Zal je 't laten, te vechten met één, die geen partij voor je is", zei hij drei gend tegen Klaas. Klaas was woedend, maar in een- vecht partij met Jan had hij toch geen zin. Hij zou Wim later wel te pakken krijgen, nam hij zich voor. Maar alsof Jan die gedachte raadde, zei hij er achteraan: „en je laat hein voortaan met rust, anders krijg je met mij te doen!" Klaas bromde wat, maar Jan had de meeste jongens op zijn hand. „En jij," zei Jan tegen Wim, „komt bij mijn politie". Wim, ofschoon zijn knieën knikten en zijn ooren rood gloeiden, voelde zich, alsof hij een overwinning had behaald. Als het moest, wilde hij zoo wel meer vechten, maar dat hoefde niet, hij mocht met de jongens meedoen en ze zouden eens zien, dat hij niet zoo flauw was, als hij geleken had! Een oogenblik later was het spel in vollen gang. Da dievenbende moest zich verstoppen en de politie zou ze opsporen en probeeren te vangen. Het werd een wilde jacht, heuvel op, hevel af. Gelukkig, dat er zoo'n heerlijk rustplckje was bij Me vrouw van GeLderen, die altijd nog wel een sneedje brood voor een liongerigen dief of een slokje drinken voor een dorstigen agent had. Nog waren niet alle dieven gepakt, of het fluitje van Meester klonk, 't Was etens tijd. Voor de „Uitspanning in het bosch", stonden lange tafcis onder de boomen ge dekt. Het smaakte heusch alweer! De kip pen, een poes en een hond liepen bedelend tusschen de banken en tafels rond <jn ze kregen nog al eens wat te bikken Na het eten mochten de kinderen zich niet meer warm draven en daarom vertelde Meester een mooi verhaal, waar ze stil naar zaten te luisteren. Toen het uit was, kwa men de karren weer voor en zochten ze allemaal hun plaatsen op. Dit keer zat Wim tusschen Neel en Jan de Meijer in. „Jan is toch wel aardig", dacht Wim, en „Wim is toch niet zoo flauw", dacht Jan; „hij bleef staan om te vechten met Klaas, dat was wat!" Op den terugrit begonnen de meisjes zoo nu en dan een liedje te zingen, soms viel een jongen in en dan eindigden ze met allemaal te zingen. Telkens herkende Wïm weer de plekjes, waar ze 's morgens langs gekomen waren. Toen ze langs den speeltuin reden, hieven ze een hoera aan, waarop de waard en de juffrouw naar buiten kwamen en met servetten zwaaiden. Na de stad te hebben doorgereden, namen ze den weg langs het kanaal, 't Was zoo druk op het water met roeiers en plezier- bootjes. Een nijdig puffend motorbootje trok een sleep Rijnaken voort; kinderen op bloote voeten liepen over het dek en een keesje kefte schel naar de paarden op den wal. Een eind buiten de stad lag het woon wagenkamp. „Als je niet oppast", hoorde Wim Nee. tegen haar buurvrouw zeggen, „nemen die menschen je van je eigen moe der weg, dan moet je liedjes zingen en centen voor ze ophalen", „Wat een ijzig verhaal doe je daar Neel", zei juffrouv Coba lachend. „Die woonwagenmenschen stelen geen kinderen noor, ze hebben er zelf genoeg!" Neel was maar half gerustgesteld, want haar Moeder had altijd gezegd: „als je niet oppast, geef ik je aan de woon wagenmenschen mee!" Zoo zoetjes aan werden de kinderen stil-» Ier en stiller, het was ook zoo'n lange dag geweest en ze hadden zooveel gezien! Nu waren ze niet zoover meer van hun dorp, daar hadt je al het kasteel; in bochten slingerde zich de weg 0111 de gracht, die om het slot met het groote park heen liep. Nog een bocht van den weg en nu reden ze pal naar het Westen, waar de zon al o zoo laag stond! Oppassen moest je, er niet in te kijken, want dat was niet goed voor de oogen, wist Wim van Vader. Prach tig was de lucht, en al die pracht zag je nog eens in het water van de sloot langs den weg. De hooge, roode graspluimen leken goud, ze trilden zachtjes in den wind, die over de weilanden gleed. De koeien stonden met de pooten in de sloot... „dat zijn onze", hoorde Wim zeggen. En daarop de stem van juffrouw Coba: „we hebben een mooie dag gehad, niet kinderen?" „Nou en of" beaamden ze allemaal en Dries knikte een paar maal met den kop, zoodat het tuig rinkelde en zijn manen fladderden. Best paardje, Dries, dacht Wim, wat liep hij nog flink en wat had hij hen niet al een eind getrokken. Kijk, nu nog die brug over en ja, daar bad je dat leuke gezicht op hun dorp. Op hun dorp, zooals het daar lag en zich spiegelde in de vaart met zijn twee kerktorens, huizen en ophaal bruggen. Onderweg hadden de wagens al een paar maal stil gestaan, om kinderen, die al bij hun woning waren, te laten afstappen. Op het schoolplein stonden toch nog heel wat moeders te wachten, en ook wel vaders, die gewoonlijk op de bank voor hun huis een luchtje schepten, inaar nu naar het plein gedrenteld waren om de kinderen te zien thuiskomen. Wat kwam Wim met stijve knieën en tintelende voeten van het lange rijden uit de kar! „Daar is mijn jongen weer", zei Moeder en ze keek langs zijn tevreden gezicht naar den winkelhaak in zijn kiel en het gat in zijn sportkous, teekenen van zijn vecht partij en het woeste hollen achter de dieven aan. Maar dit hoorde ze pas den volgenden dag. Dien avond zei Wim alleen: ,,'t was een fijne dag en morgen ga ik bij Jan de Meijer op den hof spelen en 's middags mogen we naar het land en boven op het hooi mogen we terugrijden. Neel is wel aardig, maar ik ben een jongen en een vrind is veel echter". Een vechtersbaas of ruwe jongen is Wim gelukkig nooit geworden. Maar als een jongen hem te na kwam, toonde hij, dat bij van zich af wist te slaan en na verloop van eenigen tijd had hij verscheiden vrien den, met wie hij heerlijk kon spelen. EINDE. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1931 | | pagina 11