72sle Jaargang Zaterdag 28 Maart 1931 No. 12 DE WOELIGE STAL LENTE. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. 31 Hoofdstuk III. Op Reis. Den volgenden morgen werden alle kin deren van der Lith mischien Vader en Moeder ook- wakker met een prettig gevoel Er was iets bijzonders: de reis! Zelfs Tiny, die altijd graag een langslaap- ster wilde zijn. als ze daartoe de gelegen heid had, was klokke zeven al helder wak ker en dacht er niet over zich nog eens lekker om te draaien. In een wip was zij haar bed uit. Ha! De zon scheen op dezen dag der dagen! Dat maakte hem dubbel feestelijk Den vorigen avond had Moeder alles roor haar lievelingen klaar gelegd en het aankieeden liep bij allen dan ook vlot van stapel. Vroeger dan gewoonlijk werd er dien morgen ontbeten en hoewel de klein tjes anders nog wel eens konden treuze len, waren vandaag de bordjes gauw leeg. Er moest immers nog afgewasschren wor den, voor ze op reis gingen! En er moest nog heel wat meer gebeu ren. 't Was alsof er geen eind aan kwam, meende de Jeugd en zij maakte zich ern stig ongerust, dat ze den trein zouden missen Nu daar zouden Vader en Moeder natuurlijk wel voor zorgen! Eindelijk ging Vader met Dolf en een groot valles vooruit om kaartjes te nemen. Alles was klaar; de kinderen natuurlijk; verder waren de waterleiding, het gas en het electrisch licht afgesloten. Moeder en Betje deden nu alle ramen en luiken dicht en voegden zich eindelijk bij de wachtende jeugd. Nu de voordeur nog op het nachtslot en de reis kon beginnen ,,'t Wordt donker! Als 't maar niet gaat regenen" zei Moeder bezorgd. „Och Moes, wat geeft dat, nou we op reis gaan!" riep Ans opgewekt uit. „We blijven er immers toch niet om thuis!" viel Hans zijn tweelingzusje bij. Dat moest Moeder natuurlijk toegeven en opgewekt begaf het gezelschap zich naar de dichtst bijzijnde tramhalte. Hans hielp Betje's volgeperste mand torsen en Tiny ontfermde zich over Moe ders tasch. Ans droeg Moeders tompouce en de groote, ouderwetsche familiepara plu, waaronder het „heele halve dozijntje" wel schuil kon gaan. Bert had Beer in zijn armen en fluisterde hem in het oor, dat Flapje nu al wel op reis was in den groo- ten koffer, maar dat hij. Beer, toch veel meer zou kunnen zien onderweg. Bert hoopte voor Beer op een plaatsje bij het raam. Alleen voor Beer? Llesje hield Moe der stijf vast. Ze voelde zich zoo prettig veilig aan Móeders hand in het drukke geroezemoes der stad. „Daar komt lijn 1. Moes!" riep Ans uit en weldra hield de wagenbestuurder stil om het heele gezelschap op te nemen. „Als er maar plaats genoeg is!" mompel de Tiny. „Dat zal wel gaan!" meende de con ducteur. En het ging ook. Moeder, Betje en Tiny kregen zelfs zitplaatsen, terwijl Ans en Hans op het achterbalkon mochten staan, wat ze wèl zoo leuk vonden en waar ze tevens een oogje op Betje's mand konden houden. Betje nam Liesje op schoot en Bert mopperde heelemaal niet, toen Moeder hem met Beer en al op haar schoot nam. Na een tijdje had de tram haar eind punt: het station bereikt. In de wachtka mer troffen zij Vader en Bert aan en nu begaven zij zich gezamenlijk naar het perron. Even later kwam er met donde rend geweld een lange trein binnenstoo- men. Langzaam verminderde hij zijn vaart en toen hij eindelijk knarsend stil stond ontdekte Vader juist een leege cou pé vlak vóór hem. „Dat treft!" zei Moeder. „We kunnen dus allemaal bij elkaar blijven!" „En de coupé is dan heelemaal vol!" merkte Tiny op. .Eenig!" vond Dolf. ,,'t Is net, of u een coupé voor ons afgehuurd hebt, Vader!" Bert was één van de gelukkigen, die een plaatsje bij het raam kreeg, Dat trof Beer dus! 't Was een heele drukte aan het station en Moeder vond het maar wat rustig, dat zij het zoo kalmpjes kon aanzien en het gezelschap zelfs niet behoefde over te stappen. Eindelijk gaf de stationschef het sein tot vertrek. Langzaam zette de trein zich in beweging en op dat oogenblik zong „het heele halve dozijntje" als bij afspraak: We gaan naar buiten! Wie gaat er mee, Naar 'n aardig huisje? Wat pret! Hoezee! Gelukkig keek de zon spoedig weer tus- schen de wolken door en maakte het land schap, waaraan zij voorbijstoomden, zoo prettig vroolijk Van allts werd notitie genomen door de jeugd en terwijl Dolf en Hans het meeste belang stelden in de treinen, die zij aan de groote stations zagen, letten de andere kinderen het meest op de verschillende dieren die ze in het weiland ontdekten. Het aardigst vonden zij natuurlijk het jonge goed: de biggetjes, de kalfjes en de veulens de lammetjes begonnen al groot te worden In een weiland schenen een paar kal veren krijgertje te spelen bij het naderen van den trein, terwijl een moederpaard en haar veulen dapper meededen. Dat was een grappig gezicht! Hoewel de treinreis een paar uur duur de, viel zij de jeugd niet lang. Ze had den ook zooveel te kijken! En Moeders geheimzinnig tasch bleek allerlei heerlijke dingen te bevatten zoo wel om den honger te stillen als den dorst te Iesschen. Ze was werkelijk onuitputte lijk! Wat Moeder toch goed aan alles ge dacht had! „Jammer, Vader, dat U Maandagmorgen weer naar de stad terug moet!" riep Tiny in een plotselinge opwelling van medelij den met Vader uit. „Ja, daar is niets aan te doen!" zei Va der. ,,'t Is al mooi, dat ik den Vrijdag van kantoor weg kon. De volgende weken kom ik alleen van Zaterdag tot Maandag". „Maar in Augustus komt u veertien da gen, hè Vader?" vroeg Dolf, die zich al verheugde op de fietstochten, die hij dan met Vader maken zou. „Ja, in Augustus kan Ik veertien dagen vacantie nemen", antwoordde Vader. „Juist als de hei bloeit!" Nadat de trein nog eenige keeren ge stopt had voor het in -en uitlaten van reizigers, naderden ze eindelijk het dorp, dat hun vacantie-oord worden zou. De bagage werd klaar gezet en toen even later de trein puffend stilhield, aan een stationnetje op de Veluwe, beweerde de conducteur lachend, dat de trein een reu zen oponthoud had, nu er zóóveel reizigers uitstapten op het gewoonlijk zoo rustige perron En ze maakten toch werkelijk zoo vlug mogelijk voort! Nauwelijks waren allen uit den trein ge stapt, of deze zette zich alweer in bewe ging terwijl ons gezelschap door den uit gang den rustigen landweg insloeg. Het was ongeveer een kwartier loopen naar De Woelige Stal en hoewel er bij het station een autobus stond, verklaarden allen veel liever te willen loopen. „Ik ruik de dennebosschen a!" zei Moe der en de stadsneuzen snoven eens goed de heerlijke, Geldersche buitenlucht op. (Wordt vervolgd). (Nadruk verboden). De Oostenwind was vrees'lijk boos En blies met veel geweld Door 't naakte, bladerlooze bosch En over 't kale veld. De Zuidenwind ging op de vlucht En vond het geen manier Zoo huis te houden, 't Was te erg, 't Gebulder en getier! De voorjaarszon vond 't ook te kras, Al was zü 't wel gewend, Dat 't Oostenwindje ging te keer, Bij 't naderen der Lent'. Zij liep op eens heel, heel hard weg, Bedekt was plots de lucht. De regen viel bij stroomen neer En elk ging op de vlucht. Maar dat werd Oostenwind te bar Hij hield van regen niet En zocht nu voor zijn kuren maar Ver weg een nieuw gebied. De Zon kwam weer, lacht' in haar vuist! Wat was haar list gelukt! 't Werd plots'ling heerlijk lenteweer En ieder was verrukt. Te strenge heerschers worden soms Fluks één-twee-drie! verjaagd. Nog nooit heeft ons een boos humeur Eén oogenblik behaagd! Wees welkom, lieve, zachte Lent', Zelfs regen moet er zijn! Die plant en dier te drinken geeft, Gij en ook zonneschijn. Doet allebei getrouw uw plicht: Jaagt Oostenwind uit 't land En laat ons, kind'ren, dansen blij En lachend, hand aan hand! 't Is Lente, Lente nu alom! De Oostenwind ging heen! En naar dien ouden brompot, zeg, Verlangd er heusch niet één! CARLA HOOG. (Nadruk verbodeni. 0

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1931 | | pagina 23