EEN JAPANSCH SPROOKJE.
f In den goeden, ouden sprookjestijd, toen
'de dieren nog met de menschen konden
spreken, woonden in Japan een man en een
vrouw. Ze hadden maar een klfcin huisje
aan den voet van een hoogen heuvel.
Heel arm waren zij nietde man had een
stukje bouwland en een klein rijstveld, dat
hij zelf bebouwde, want hij was vlijtig en
daarbij heel goed, ook voor de dieren.
Op een dag, toen de man het bouwland
omploegde, vloog een musch op hem toe.
't Diertje, dat heel angstig voor iets scheen
te zijn, zette zich neer op zijn schouder en
daar bleef het zitten, totdat de man naar
huis ging. En ook toen wilde de musch niet
heengaan, ze wipte op dè tafel en at daar
de rijstkorrels op die de man voor haar had
neergestrooid, en dien nacht sliep ze boven
op een shoje (kamerschut).
Zoo bleef nu voortaan de musch in het
huisje wonen. De man vond dit wel aardig
en hij begon veel van het diertje te houden.
Doch de vrouw, die gierig en daarbij vaak
heel boos was, gunde het muschje zelfs
geen rijstkorreltje. Dit bleek ook op een dag,
toen zij wat rijst tot een papje had gekookt
om met deze rijstepap een stuk mooi-ge-
bloemd papier te bestrijken, waarmee zij
een shoje wilde vernieuwen, 't Muschje
vloog toen naar de pap en at er een ge
deelte van op; daarna riep het vroolijk
„Tsjiep, Tsjiep, wat was die pap lekker!"
„Jou leelijk dier!" schreeuwde daarop
boos de vrouw, „moet jij van mijn rijstepap
snoepen!? Wacht,' ik zal je leeren!"
„Ach, goede vrouw, wees toch niet zoo
boos!" sjilpte toen het muschje. „Ik wist
waarlijk niet, dat ik niet van de pap mocht
etenIk dacht, dat ze daar voor mij
was neergezet...."
„Je hebt niets te denken!" snauwde de
vrouw en zij nam een bundel rijststroo en
sloeg daarmee het muschje zóó hard, dat
het angstig-sjilpende het hutje uitvloog.
Toen dien avond de man, vermoeid van
den arbeid thuis kwam, was hij zeer ver
baasd het muschje niet te vinden. „Waar
is de musch, vrouw?" vroeg hij.
„Dal weet ik niet," zei de vrouw, ,,'t Dier
zal wel ergens heengevlogen zijn uit angst
voor het rijststroo, waarmee ik het sloeg,
omdat het mijn halve kom rijstepap had
opgesnoept.
„O, hoe kon je toch zóó wreed zijn?!"
riep de man. „Hoe kon je het lieve diertje
slaan? Je hebt daarmee het geluk uit ons
huis verjaagd.
„Hè, wat vertel je nu? Waarom heb ik
het geluk verjaagd?" vroeg de vrouw.
„Omdat ik vandaag juist van den kluize
naar uit de berggrot hoorde, dat het muschje
een toovervogel is. En het moet al heel oud
zijn ook, wel bijna honderd jaar. Als het
den leeftijd van een eeuw bereikt heeft,
maakt het hen, die goed voor het diertje
zijn geweest, heel gelukkig...."
„Kom, houd op met dien onzin!" riep de
vrouw. „Die oude kluizenaar heeft je wat
wijs gemaakt. Ik geloof er niets van."
Doch de man geloofde wèl aan de woor
den van den kluizenaar en daarom verliet
hij den volgenden morgen, nog voor zons
opgang, zijn huisje, om het muschje te zoe
ken. Overal, waar hij maar dacht, dat het
zich verborgen kon hebben, zocht hij. In
alle bosschen en in grotten en diepe holen
riep en floot hij. Maar het was alles te
vergeefs. Zoo bereikte hij ook een heuvel,
waarop heel veel bloeiende kerseboomen
slonden en zoodra hij daar ook weer riep:
„Ach, mijn lief muschje, waar ben je'toch?"
hoorde hij op eens een zacht gesjilp, waar
uil hij begreep, dat het zijn muschje moest
zijn, dal hem antwoordde. Vreemd keek hij
echter op, toen er, in plaats van een grauw
muschje, een vogeltje met gouden veeren
op hem toevloog, dat tot hem begon: „Mijn
weldoener, toen uw vrouw mij gisteren uit
uw huisje verjoeg, waren er juist honderd
jaren verstreken en kreeg ik de macht hen,
die weldoen, gelukkig te maken. Kom, volg
mij naar de grot van het geluk!"
Zoo deed toen de man, en hij, die had
gedacht heel ver te moeten loopen, was
heel verbaasd, dat de grot van het geluk
zoo dichtbij lag.
„Kom nu mee naar binnen, mijn weldoe
ner!" noodde daarop het gouden vogeltje.
Ook dit deed de man, en zoodra hij was
binnengegaan, keek hij verrast naar de
prachtige zijden weefsels en de gouden
lampen, die deze weefsels met een helder
licht bestraalden. Hij zag toen ook een
weefstoel, waarnaast twee korven stonden,
een groote en een kleine. „Kijk, mijn wel
doener, begon toen weer het gouden vo
geltje, „ge wordt te oud om langer veld
arbeid te verrichten. En als ge dit nu niet.
meer kunt, zult ge gebrek lijden. Om u dus
voor gebrek en ellende te sparen, wil ik u
iets goeds geven.
Neem daarom een dezer korven. Neem
welken ge wilt..."
„Ik dank u voor uw goedheid, mijn kleine
toovervogel," sprak daarop de man. ,,En
als ik mag wil ik graag den kleinste der
korven meenemen..."
„Neem hem gerust", zei het vogeltje.
„Maar bij dezen kleinen korf behoort de
weefstoel. Dien moet ge dus ook meene
men... Want met dezen weefstoel, zult ge
heel uw verder leven zóóveel verdienen,
dat ge tot aan uw laatsten levensdag, onbe
zorgd kunt leven..."
Na het gouden vogeltje nog eens bedankt
te hebben, verliet de man, met den klein
sten korf en den weefstoel, de grot en liep.
niet verheugd om de geschenken, doch wèl
omdat hij zijn eigen muschje als een too
vervogel terug had gevonden, naar zijn
huisje terug.
„Wel, wat breng je daar mee", zoo be
groette hem met een boos gezicht de vrouw.
j,Wat moet je met dien weefstoel uitvoe
ren Die is alleen goed voor brandhout...-
En wat heb je in dat korfje V
Als antwoord op haar vraag, vertelde
toen de man eerst zijn ontmoeting met het
toovervogeltje. Daarna opende hij het korf
je. En toen hij dit korfje gevuld vond met
cocons van de beste zijde-rupsen en de man
haar uitlegde, dat hij van de zijde de prach
tigste doeken zou kunnen weven, en hoe
blij hij daarmee was, werd de vrouw nog
veel boozer.
„Jou domme man!" snauwde zij. „Waar
om nam je ook niet den grootsten korf 1
Die was natuurlijk met iets beters gevuld,
dan met die waardelooze dingen... Jij. jij,
doet nooit iets goeds! Wat heb je aan dien
weefstoel en die cocons?"
„Heel veel", legde de man haar uit.
„Dan zal ik je laten zien, dat er in dien
grooten korf wat beters zit", keef de wouw.
„Dat zal ik!"
Heel vroeg den volgenden morgen, toen
't nog schemerde, was de vrouw opgestaan
en ging weg naar de plek, waar zij den
toovervogel dacht te vinden. En... ze vond
het diertje werkelijk. Zoodra ze zoo vrien
delijk mogelijk had geroepen..Mijn lief
vogeltje, waar ben je V' vloog het dier ook
op héar.toe en vroeg: „Wat wenscht ge,
vroiuv van mijn weldoener V'
„Ik kom vertellen, dat ik berouw heb, j"e
met een bundel rijststroo te hebben gesla^-
gen", antwoordde de vrouw. „En... ne... nu
kom ik den grooten korf halen, dien mijn
domme man niet heeft willen meenemen..."
„Volg me dan maar naar de grot...", zei
de vogel.
Denkende aan, wat de groote korf wel zou
bevatten, volgde de vrouw, hoe vermoeid
ze ook reeds was, den toovervogel.
„Wat ligt de grot van het geluk ver"*
gromde zij.
„Ja, voor u ligt de grot van het geluk
véél te ver", antwoordde de vogel. „Daar
om zal ik u naar een andere grot brengen.."
„Zijn daar ook korven met... De wouw
kon haar vraag niet voleindigen, want juist
stonden ze voor den ingang van een grot,
terwijl de vogel sprak: „Volg me, vrouw
van mijn weldoener."
Dat deed de vrouw. Met veel moeite
werkte zij zich door de nauwe opening en
zoo kwam ze in een ruimte, die verlicht
was door een paar oude lampen, en waar
heel veel groote spinnen bezig waren hun
web te weven.
De vrouw griezelde, zoodra zij de spin
nen zag, maar omdat ze óók een grooten
korf midden in de grot zag, vergat ze haar
angst voor de spinnen en vroeg dadelijk:
..Is die korf voor mij
„Als ge wilt, kunt gij hem meenemen"^
sprak het vogeltje.