71ste Jaargang
Donderdag 9 October 1930
No. 41
EEN HOOGE LOSPRIJS.
Naar het Engelsch van V. M METHLEY.
Beknopt bewerkt door
G. E. do Lille Hogerwaard.
Hoofdstuk XIII.
14)
Hoewel Dick en Lex slechts half verston
den, wat de Moor zei, begrepen zij toch uit
de woeste uitdrukking van zijn gezicht, dat
hun vriend en waarschijnlijk zijzelf ook, in
gevaar verkeerden. Zij brachten dan ook
een ellendigen nacht door en waren blij, dat
er bij het aanbreken van den dag beweging
in het kamp kwam.
De jongens werden nu bevrijd van de
touwen, waarmee zij nog altijd vastgebon
den waren en moesten Langridge's muil
dieren bestijgen. De Engelschman werd veel
ruwer bejegend. Zijn beenen werden losge
maakt, doch zijn polsen op zijn rug gebon
den, terwijl hij met een touw aan den slijg-
belgel van één der Moorsche soldaten vast
gemaakt werd. De ongelukkige was op die
manier genoodzaakt hard met de paarden
mee te loopen. Telkens wanneer hij strui
kelde of dreigde te vallen, kreeg hij een
stomp.
Tegen den middag kwamen zij in een
soort kamp. Bij hun aankomst schenen allen
zeer verheugd te zijn over het feit, dat hij
gevangen genomen was. Van alle kanten
werden dreigende vuisten naar hem opge
stoken en klonken ruwe kreten.
Het zag er uit, of het leven van den ge
vangene ernstig bedreigd werd en de uit
drukking van zijn bleek gezicht en wan
hopige oogen zeiden den jongens, dat hij
niet op genade hoopte. De soldaten schenen
echter opdracht te hebben den Engelsch
man heelhuids af te leveren Z[\ dreven de
menigte met hun geweerkolven terug en
liepen naar een groot, wit gebouw, dat door
enkele kleinere omringd werd.
„Is het piet net een kasteel, Dick?" fluis
terde Lex.
De muildieren werden vastgebonden en
een half dozijn soldaten bracht Langridge
en de jongens naar een laag, donker vertrek,
waar kleurige matten den grond bedekten,
terwijl in het midden een stapel kussens lag.
Op één dezer kussens zat een man, die m
het wit gekleed was. Hij had een olijfkleu
rige huid, een zwarten baard en buitenge
woon donkere oogen, die alles onmiddellijk
in zich op schenen te nemen. In zijn ééne
hand rustte zijn kin, terwijl hij in zijn an
dere een lage pijp hield.
De man keek op, toen de gevangenen bin
nengeleid werden en de soldaten hem eer
biedig groetten. Dick en Lex merkten op, dat
alleen hij zat, hoewel er nog een stuk of zes
menschen in 'het vertrek aanwezig waren.
„Wie zijn dit?" vroeg de zittende man
zóó langzaam en duidelijk, dat Dick en Lex
hem verstonden.
De aanvoerder der Moorsche soldaten ant
woordde onderdanig:
„We hebben dezen man gisteren gevan
gen genomen, Heer Mulai Hafid, omdat hij
uw zaak verraden heeft door voor Sultan
Abdul Aziz te spionneeren. De jongens waren
bij hem, doch ik geloof niet, dat ze iets met
hem hebben uit te staan".
Dick en Lex keken elkaar veelbeteeke-
nend aan. Dit was dus de kroonpretendent!
„Ge hebt goed gedaanl Laat hem na
derbij komen!" klonk het uit den mond van
den laatste.
De Moorsche kapitein -salueerde, terwijl
hij hoogst voldaan keek en Langridge naar
voren leidde. Deze was zóó uitgeput door de
lange reis, dat hij nauwelijks meer staan
kon. Zijn haar hing over zijn gezicht, dat
met stof, bloed en builen bedekt was, terwijl
zijn kleeren gevlekt en gescheurd waren.
Niettegenstaande dit alles beantwoordde hij
de vragen, welke Mulai Hafid hem deed, met
een vaste, heldere stem.
„Hoe hebt ge het gedurfd: legen mij een
aanslag te smeden, verrader?" vroeg de
Moorsche pretendent.
„Ik heb aan den kant van den Sultan, uw
broeder, gestreden", antwoordde Langridge,
„en ben als als krijgsgevangene in uw han
den gevallen".
„Niet als krijgsgevangene, doch als spion"
voegde Mulai Ilafid hem op strengen toon
toe. „Hebt ge niet geveinsd, lot mijn partij
te behooren en op die manier onze geheime
papieren gestolen? En hebt ge daarna die
papieren niet aan mijn broer, die eveneens
een verrader is, verkocht?"
„Ik ben geen verrader!" antwoordde Lan
gridge, doch Dick zag, dat zijn gezicht nog
bleeker werd dan het reeds was, terwijl hij
om zich heen keek, als een dier, dat in een
val gevangen zit.
„Ge zi*^ een verrader!" riep de Moor woe
dend uit. „en zult als verrader sterven. Hebt
ge soms iets tot uw verontschuldiging aan
te voeren?"
„Ik heb alleen te zeggen, dat ik een
Engelschman ben en gij rekenschap over
mij aan Engeland verschuldigd zijt", ant
woordde de Langridge.
„Laat dat maar aan mij over", zei Mulai
Hafid. „Hebt ge nog iets meer te zeggen?"
Daar Langridge bleef zwijgen, wenkte
Mulai Hafid de soldaten en zei Kortaf:
„Laat hem onmiddellijk ophangen 1"
Bij het hooren van zijn vonnis kwam er
een vreeselijke verandering op het gezicht
van den veroordeelde. Hij begon op vluggen
en smeekenden toon te spreken en zei:
„Neen, Heer! Ik heb meer te zeggen. Gij
moet naar mij luiseteren, Mulai Hafid.
Als ge mij in het leven laat, beloof ik, dat ik
u trouw zal dienen en u alle geheimen van
Sultan Abdul Aziz mededeelen.ik zweer
u, dat ik heel wat weet genoeg om u op
den Iroon te helpen".
Een oogenblik heerschle er diepe stilte.
Mulai Hafid's donkere oogen schenen dio
van den gevangene te doorboren, terwijl
Langridge in de grootste spanning de uit
werking van zijn woorden afwachtte.
Eindelijk riep de Moor verontwaar
digd uit:
„Neen! Ge zult niet gespaard wordenl Hoe
zou ik u kunnen vertrouwen? Hoe weten,
dat go mij niet verraden zult, zooals gij nu
mijn broeder verraadt? Eens verrader, al-
lijd verraderl Mannen, neemt hem mee
en voert mijn orders uit!"
Langridge. met den onmiddellijken dood'
voor oogen, viel op de knieën, hij worstelde
met zijn bewakers en smeekte Mulai Hafid
hem in leven te laten, al was het maar
eenige dagen.
Het was vreeselijk zijn gebaren te zien,
zijn dreigementen aan te hooren en Mulai
Hafid's streng, onvermurwbaar gezicht (e
aanschouwen.
Lex hield zijn oogen dicht en stopte zijn
vingers in de ooren, terwijl Dick een prop
in zijn keel voelde.
Plotseling veranderde Langridge echter
van toon en zei hij
„Luister, o Mulai Hafid! Er is nog iels
anders, dat ik u te zeggen hebl"
„Zwijg I fk wil de beloften van een verra
der niet meer aanhooren! Sleept hem
weg, mannen!"
„Het is geen belofte wat ik u te zeg
gen heb, is iets over goud veel goud!"
Bij het hooren van dezo woorden veran
derden Mulai Hafid's gelaat en houding als
bij tooverslag. Slechts één ding kwam er
voor de beide Moorsche legers op aan en
dat was: geld. De leider, die het meeste
geld had om zijn troepen te betalen, kon
zeker zijn van de eindoverwinning. En de
geldkist van Mulai Hafid was nagenoeg
leeg!
Zoo kwam het dan cok, dat hij op bijna
vriendelijken loon vroeg:
„Wat bedoelt ge daarmee?"
Langridge fluisterde nu haastig:
„Ik weet een schat te vinden, die jaren
lang verborgen was. Indien ge mijn leven
spaart, zult gij de bezitter ervan worden, o
Mulai Hafid!"
„Waar is die schat?" vroeg de kroonpre
tendent. nauwelijks in staat zijn stijgendo
belangstelling te verbergen.
„Hij is niet ver van hier op een geheimo
plaats verborgen," tuidde het antwoord.
„Niemand kan die echter zonder mij ont
dekken."
„En ge wilt mij dien schat wijzen in ruil
voor uw leven?" vroeg Mulai Hafid.
„Ja Heer dat zweer ik u!"
„Is de schat groot?"
„Heel groot 1 Er is zóóveel goud, dat' ik
niet berekenen kan hoeveel."
„Het komt er in -dit geval eigenlijk niet
op aan, of ge de waarheid spreekt of niet."
zei de kroonpretendent sluw. „Als ge mij
den schat in handen 9peelt en hij werkelijk
zoo groot en kostbaar is, als gij zegt, zal ik
uw leven sparen en zult ge vrijuit gaan. In
dien go mij echter bedrogen hebt, zijt gij
een man des doods. Mongen zal ik mannen
met u sturen naar de plaats, waar hij ver
borgen is en zullen we zien, wat uw belof
ten waard zijn. Neemt hem mee en be
waakt hem goed."
Vóór de soldalen dit bevel nog konden
gehoorzamen, gebeurde er iets. dal zelfs den
waardigen Mulai Hafid verbaasd deed op
kijken Een klein figuurtje trad namelijk
op hem toe en zei in vrij vlot Arabisch:
„De schat is niet van hem, Heer, maar
van ons!"
(Wordt vervolgd). J