71ste Jaargang Donderdag 3 Juli 1930 No. 27 ARTIS-NIEUWS, door G. J. VISSCHER. De ekster en de kraai. S „Zit je te slapen, Piet?" J „Neen GerritI" „Te suffen soms?" t „Ook niet, Gerrit!" -! „Wat doe je dan?" „Ik zat te denken over den goeden ouden tijd, toen we nog in Vorden woonden." „Zool Nu, je mag dat den goeden, ouden tijd noemen, maar ik zeg je, dat het daar voor ons levensgevaarlijk was, en hier zit ten we ten minste veilig." Dit gesprek werd gehouden in een groote volière in Ar tas. Gerrit en ik waren van jongsaf vrienden geweest Heel in de verte - zijn we eigenlijk nog familie van elkaar, want we worden beide wel eens „roest- j| vogels" genoemd, maar we gelijken niet veel op elkaar ,want hij is een kraai, en dus pikzwart, en ik ben een ekster, en dus zwart en wit. Ik word in den regel mooier genoemd dan hij en ik heb ook een veel langeren staart, maar hij kan beter vliegen. We zijn geboren in hetzelfde dorp, nl. "Vorden, dicht bij Zufcfen, in den Achter hoek. Ek laat er mij wel niet op voorstaan «naar toch moet ik even zeggen, dat ik van 'hooger afkomst ben dan hij, want mijn ouderlijk nest lag in een hoogen iep en het zijne in een lagen appelboom. Ik heb mijn ouders dikwijls hooren zeg gen, dat zij niet begrepen, hoe Gerrit'3 ouders de dwaasheid konden begaan ,om hun nest in zoo'n lagen boom te bouwen. »„De katten kunnen er wel niet bij komen," tzei vader, „maar de kleine jongens zijn al even gevaarlijk. Ek geloof nooit ,dat het goed afloopt-" Vader had gelijk. Toen de kraaienkinde- ren half volwassen waren, zagen we werke lijk een jongen naar boven klimmen en al schreeuwden de oude kraaien moord en brand de jongen stoorde zich nergens aan en haalde de vier jongen uit het ne9t Hij deed ze één voor één in zijn pet; die gebruikte hij als mandje. Hij liet zich naar beneden glijden en.hij gleed juist in de armen van zijn vader, die hem met een latje een pak op zijn broek gaf, dat het een lieve lust wasl De jongen moe9t de jonge vogels in het nest terugbrengen, wat hij ook deed, maar één jonge kraai dat was mijn latere vriend Gerrit ontsnapte uit de pet en kroop tusscljen een partij brandnetels aan den voet van den boom. De jongen kon heen niet vinden en zijn vader vond hem ook niet „Vooruit, naar huis!" zei de vad^r en zij gingen heen. Gerrit kon niet in den boom klimmen en zijn ouders waren heel dom in bet reke nen, zoodat ze hem niet misten. De -tumner bleef dus daar beneden. Toen hij honger kreeg, riep hij: „Ka! Kaf" en daar kwam niet zijn vader of moeder maar een vreemde iongen. die hem meenam naar huis en hem in een kooi zette. „Tk had 't wel gedacht," zei mijn vader en ik vond dat hij gelijk had. Maar al heb je nu nog zoo'n knappen vader, toch kun je wel een ongeluk krijgen. Dat moest ik ondervinden. Bij een van mijn eerste vliegproeven overschatte ik mijn krachten. Ik kon den boom, dien ik op het oog had, niet bereiken en viel op den grond. Een ongeluk komt nooit alleen, zegt men wel een9. Dat moest ik ondervinden, want ik brak nog een poot ook: zooals je weet, heb ik er maar twee Dat was wat! Vliegen kon ik nog niet en loopen kon ik niet meer. Ook ik werd door een jongen opgeraapt en in een kooi gezet. Die knaap zorgde uitstekend voor mij. Zijn vader deed een verbandje om mijn poot en die genas gelukkig spoedig. Ik kon er later mets meer van bemerken; alleen bij vochtig weer had ik er wel eens een beetje pijn aan. Een ding was jammer: ik werd gekort wiekt, dus vrij rondvliegen kon ik niet. Om daaraan een beetje tegemoet te komen, ging mijn baasje dikwijls met mij wandelen en dan mocht ik heele einden vrij rondloo- pen. Op een keer ontmoette ik Gerrit. de kraai. Ook hem was door middel van de 9chaar, het vliegen onmogelijk gemaakt. Ik herkende hem dadelijk en zei: „Dag Gerrit!" „Dag Piel!" was het antwoord. „Heb je een goeden baas getroffen?" „Uitstekend! Jij ook?" „Gelukkig wel!" Bijna dagelijks ontmoeten wij elkaar. Onze baasjes babbelden dan een poosje over alles en nog wat en wij deden precies zoo. Op een morgen mocht ik niet mee uit; dat kwam zoo. Wïji eksters, hebben den naam van dief achtig te zijn en dat is niet geheel onver diend. Ik was alleen in de kamer gelaten en toen sprong ik op een stoel, zoodat ik op de tafel kon kijken. Daar zag ik iets blinken; een gouden manchetknoop was het .Ik pakte de knoop. Die zou lekker zijn! Maar er was geen smaak aan. Ik stop. te hem door een gaatje achter het behang. Even daarna kwam mijn baasje's vader binnen en. die miste den knoop. Dien zou Piet wel weggemaakt hebben. Ik werd on dervraagd, maar dat liep op niets uit. „Hij mag van morgen de deur niet uit," zei vader. „Laat hem maar hier in de kamer blijven. Misschien zoekt bij dan zelf den knoop weer op, om er mee te spelen." Dai gebeurde later ook en zoo kreeg vader zijn knoop terug. Intusschen was mijn kleine baas alleen weggegaan met zijn kameraadje en de kraai. Daar wandelden door het dorp een heer en een dame. Zij waren ergens in pension. Nu is er midden in Vorden een heel oude molen. Die is gekocht door de Vordensche V.V.V., maar die vereeniging beschikt niet over een ruime beurs, zoodat de molen slecht onderhouden wordt. „Kijk!" zei de heer tot de dame „daar heb je nog een zoo'n oude standaard molen Die zijn tegenwoordig zeldzaam, 't Is eigenlijk jammer dat dit molentje er misschien over een jaar of vijf niet meer zijn zal." „Zoo gaat het met veel dingen!" zei de dame. „Daar heb je bijvoorbeeld die kraai daar bij die twee jongetjes. Ze schijnen wel goed voor dien vogel te zijn want hij blijft trouw bij hen. Maar die arme kraaien wor den ook schaarse her. Ze worden niet be schermd door den Vogelwet van het jaar 1912 en nu worden er telkens neergeschoten door de jagers en de boeren." „Weet je wat!' zei de heer. „Als dat zoo is, zal ik die kraai trachten te koopen en dan geef ik het dier aan Artis in Amster dam. Daar zullen ze hem wel willen hebben.' Hij vroeg dadelijk aan het kraaienbaasje, waar hij woonde en of die kraai te koop zou zijn. Hij ging met hem mee, sprak met den vader van den jongen en kocht de kraai voor een rijksdaalder. Mijn baasje stond er bij en toen hij een rijksdaalder hoorde noemen, werden zijn oogen grooter en met een kleur als vuur zei hij: „Wij hebben een eksterl" „Een ekster!" zei de dame. „Hoor eens man, de ekster wordt ook niet door de Wet beschermd. Laat mij nu de ekster koopen, dan krijgt Arlis een dubbel cadeau en wij hebben een goeden daad verricht." Den volgenden dag zaten Gerrit en ik in een groote kooi in den trein, die ons naar Amsterdam bracht. Eksters en kraaien waren daar in Artis wel bekend. Ik zag er af en toe ook wel eens een paar boven in de boomen, maar toch schijnen ze schaarse her te worden, want musschen en spreeuwen worden voor de diergaarde niet aangenomen en wij waren dadelijk welkom. 't Is een kolossale volière, waarin we op gesloten zijn dichtbij dien ingang van Artis. We troffen hier al een paar andere eksters en kraaien aan, maar we kenden er geen een van. Eerst scholden ze ons een beetje uit. ,.Ik wou, dat ik een stukje Vordensche boter had," 2eiden en dan likten ze hun snavel af. Nu zijn we al aardig aan elkaar ge wend. Onze slagpennen, die vroeger afge knipt waren, zijn weer aangegroeid; daar door kunnen we ook weer vliegen en we zijn blij, dat het hier zoo ruim is. Er zitten ook een paar roeken bij onsjj dat zijn kraaien met zoo'n kaal, grijs ge zicht. Ik vind Ge rrit veel mooier; die heeffi geen licht plekje aan zijn heele lijf Maar die roeken moeten goede vliegers zijn; hun vleugels zijn nogal spits. Dan zijn er hier ook nog vier kake toe's. Dat zijn toch zulke vreemde snaken! Ze zijn heelemaal blauw grijs en hun kop is roodachtig. Daarbij heb ben ze een krommen snavel. Ze zijn zoo brutaal als de beul en praten kunnen ze totaal niet; wel VTeeselijk hard schreeu wen. Zoo zitten we nu hier tusschen de tralie9 te kijken. Laatst zei ik: ,,'t Is wat moois, GerritI We hebben niets gedaan en toch zijn we achter de tralies gezel!" „Stil maar, Piet!" zei hij. „Misschien worden we zoo wel heel oud. en al9 we dan later alle andere eksters en kraaien overleefd hebben, komt on9 portret in de krant, zoo zekeT al9 twee maal twee vier is!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1930 | | pagina 13