NIET ZOO GEMAKKELIJK, DIE OPVOEDING. Jiwy, Klein meisje met je puntmuts En roode keepje aan, Je bent precies Roodkapje. Zou j' ook naar Oma gaan 1 JVat 1 ls die Oma sukk'lend En breng je haar nu vrat 1 'k Geloof, je bent, Roodkapje, Grootmoeders kleine schat! Maar jij mijn lief Roodkapje, Hoeft heusch niet bang te zijn Voor wolven, want die zijn er Niet in ons landje klein! Ga jij gerust naar Oma, Ik denk, dat z' op je wacht En drÊ zij, als je 'r aankomt, Van blijdschap vroolijk lacht. Ik wensch je veel plezier, hoor! Groet Oma maar van mij. Met 't geen je voor haar meebrengt, Is Oma zeker blij. Stap jij, mijn klein Roodkapje, Nu maar heel stevig aan, Dan kun je vóór het donker Al lang naar huis weer gaan. Je bent een levend sprookje Uit Moeders sprookjesboek. Wuif nog eens met je handje Vóór 't omslaan van den hoek! ,,Ja, je bent slimmer dan ik", gaf Hans ten antwoord, ,,help me daarom nu ook maar uit den nood." Dat was de koningin ook van plan cn zei dat er 's avonds, wanneer hij bij zijn varkens was gaan slapen, wel uitredding zou komen. Hierna zeide ze hem goeden dag en reed naar het slot terug. Terwijl de koningin bij den graaf stond te vertellen, hoe zijn akkers en weiden haar bevallen waren, keeTde Hans al met zijn varkens uit het bosch terug, want sinds hij wist, dat zijn lieve vrouw op het slot bij zijn vader was had hij rust noch duur meer. Maar het was pas vijf uur en 'de' oude graaf was danig boos, dat hij al zoo vroeg thuis kwam. Wel kon de konin gin nog verhinderen, dat hij slaag kreeg, maar niet, dat hij zonder avondeten met de varkens in den stal opgesloten werd. En opdat niemand het zou wagen, hem er uit te laten, nam de graaf zelf den sleutel van de staldeur af en stak hem in den zak. Toen des avonds iedereen to bed was, 'gaf de koningin haar ruiters bevel den stal Open te breken en Hans eT uit te halen, daarop gaf zij hem zijn koninklijke kloeren terug Veel zullen ze dien nacht wel niet geslapen hebben, ze hadden elkaar veel te veel te vertellen, en de ruiters hadden ook weinig nachtrust; die moesten een varken slachten en met zijn bloed den drempel en 'den vloer van den stal insmeren, zoodat het net leek, of een verscheurend dier bin nengebroken was en den herder opgegeten had. Tegen het aanbreken van den dag gingen Hans en zijn jonge vrouw naar be neden naaT den graaf en de koningin ver- lelde hem, dat 's nachts haar man, de koning, ook aangekomen was en eveneens 'de gast van den graaf wilde zijn. Toen iwerd de oude graaf allergeweldigst be leefd en wist niet hos hij zijn dankbaar heid voor de greote eer, zijn huis aange daan, zou uitspreken. Wel vond hij het erg vreemd, dat ook de koning dadelijk naar zijn jongsten zoon vroeg, en hem wenschte te zien. ,,De lummel is in den varkensstal", fcei de oude graaf, ,,hier is de sleutel, hij moet dadelijk op weg met zijn varkens." Hij ging naar het voorplein en de koning en de koningin volgden hem. Ja, daar was de deur open .en de drempel en de vloer vol bloed en van Hans geen spoor., ,,Een wild dier heeft hem verscheurd", gilde dc koningin verschrikt. „Goddank", zei de graaf, ,,dat ik hem kwijt ben, nu kan ik in vrede sterven". ,,Maar, beste graaf" zei de koning (die immers zelf Hans was), ,,ik geloof eigen lijk dat ge uw zoon heelemaal niet kent, anders zoudt ge hem toch niet zoo slecht behandelen. „Wat, ik zou dien bengel niet kennen?" riep de oude, „dien vind ik uit duizend menschen onmiddellijk." „Dat zegt ge nu", lachte de koningin, ,,en uw zoon staat vlak naast ul" Toen keek de oude graaf den koning "eens 'een beetje beter aan en wezenlijk, dat was zijn Hans. en hij zonk voor hem op de knieën en vroeg om vergiffenis. „Sta op, vader", zei Hans en hief hem op, ge hebt me wel tamelijk slecht behan deld. maar ik heb het er ook naar ge maakt. En ga nu met ons mee naar het koninklijk paleis, dan kunt ge al de pracht én heerlijkheid zien, die ik heb verworven. Dat deed de oude graaf ook, en hij bleef lange jaren bij zijn zoon, de koning, en de jonge koningin, en de oude gravin namen ze ook mee en hun geluk was ongestoord tot in lengte van tijden. door ALLY MOORE. „Lieveling", zei ik, „ik hoorde Davidje j( daar net vragen hoeveel pooten een spin heeft, en je antwoordde hem, dat je het niel wist. Ik vind, dat je dat niet hadt moetei zeggen." „Maar ik weel heusch niet hoeveel poo ten een spin heeft, George", antwoordd mijn vrouw. „Dan hadt je het kind -moeten vertellen dat je het eens voor hem zou opzoeken" hernam ik wijsgeerig, „George," zei mijn vrouw, „bedoel je daar mee, dat ik Davidje moet aanmoedigen on vragen te stellen?" „Zeker," antwoordde ik, „alle knappe kin deren stellen vragen; dorst naar weten schap is wenschelijk en natuurlijk. Wij moe ten die nooit in de kiem smoren. De oi rechte, vertrouwelijke manier, waarop kin deren hun ouders om opheldering vragen, i roerend aandoenlijk, en we moeten ons be; doen dal vertrouwen niet te beschamen." Ik kon zien, dat mijn vrouw onder de: indruk kwam van deze philosophi9che wooi den. „Maar hoe moet ik nu te weten komei hoeveel pooten een spin heeft?" vroeg ze. „Is hel dan nooit bij je opgekomen, dat i je dat wel eens zou kunnen vertollen?" in formeerde ik. „Zou je dat heusch kunnen, George? riep ze uit op een toon van de puurste vei bazing „Hoeveel pooten denk jij dan, da een spin heeft?" „Een spin heeft zes pooten," verklaarde i overtuigend. „Ja, ik ben nog niet zoo dom, als ik uitzie, en als je jongste spruit je een volger den keer weer eens zoo'n eenvoudige vraa stelt, stuur hem dan liever naar mij, i plaats van hem z'n illusie te ontnemen." „Ik zal er om denkeu, lieveling," zei mij vrouw gedwee en hiermee eindigde dit op voedkundig onderhoud. Op een goeien dag, ik zat net in mij studeerkamer, kwam Davidje met een vaar de onbezonnen jeugd eigen de kamer bin nenstuiven. „Pa," vroeg hij opgewonden, „wannee is Jans geboren?" Nu moet u weten, Jan is onze keukenprinses. „Ja maar. jongen, dat weel ik niet zoo pre cies," antwoordde ik, zonder na te denkei „Toe wees nou een goede jongen en sloo vader niet langer." „En moe zei nog wel, dat ik het aan moest vragen," drensde Davidje, en er la iets verwijtends in z'n stem. „Moe zei, da u het wel zou weten." „Weten? Wat weten?" „Ja, moe zei, dat u alles wist." „Bijna alles" verbeterde ik, na een oogen blik diep nagedacht te hebben. „Waaron wou je eigenlijk welen, wanneer Jans ge boren is?" „Nou pa, dat wil ik u wel vertellen. Daa straks hoorde ik den melkboer tegen Jam zeggen: „Loop nou gauw heen. jij bont tocl ook niet van gisteren." „Pa, waarom zei de melkboer nou tegel Jans, dat ze heen moest loopen?" „Dat weet ik heusch. begon ik, maa herstelde me nog in allerijl. „Misschien had Jans iets vergelen," ve^ onderstelde ik. „Nee ze had niks niet vergelen," beweer de Davidje, „alleen haar schoTt af te doen. „Mijn jongen," schoolmeesterde ik, „da moet je nooit zeggen; ze had niks niet vei ge ten." „Waarom niet, pa?" „Omdat het verkeerd is." „En waaTom is het verkeerd, pa?" „Omdat twee negatieven een positief voi men." Het was wel een krasse bewerinj maar ik wist op het oogenblik ook niet anders. „Wat is een negatief, pa?" vroeg David] onverstoord verder. „Een negatief," an woordde ik. „een negatief eh-ja-nou, ee negatief dat i9 iets tegengestelds. Om maa eens een eenvoudig voorbeeld te noemei een negatief dat wil zeggen dat is d£ jbeleekent dat je het niet doet." 1 „Dat je wat niet doet, pa?" „Nou alles, alles wat je maar wiltl" Tie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1930 | | pagina 12