ARTISNIEUWS
Gijs keek Moeder en Vader vragend aan
en Vader lachte. Toen begreep Gijs 't wel.
Hij liep gauw naar Vader toe, en zei:
„Dank u wel hoor en 't zal niet meer zoo
uilig zijnI"
„Je moet mij niet bedanken" zei Vader
en wees naar de koningszetels.
Gijs ging de Koningen bedanken en nu
werd de pret nog grooter. En pas laat gingen
ze naar bed.
J. H. BRINKGiRBVE—HNTROP.
Door G. J. VISSCHER.
Leeuwen in Aitis.
Jullie hebt allemaal op school wel et-a*
met mooie of leelijke letters geschre
ven: Honger is een scherp zwaard. Maat
de waarheid van die woorden heb je, hoop
ik, nooit ondervonden. Met mij is dat ech
ter anders, ik heb dien regel niet behoeven
te sohrijven, maar dat het waar is, weet
ik maar al te goed, al ben ik dan de koning
der dieren, want mij heeft de honger <l«
vrijheid doen verliezen.
Ge moet weten, dat ik niet hier in Anna
geboren ben. Ik kom oorspronkelijk uit
Centraal-Oost-Afrika. Ik had daar een best
leven, 't ls waar: veel vrienden had ik niet.
„Aan bem heb ik een broertje dood,"
dachten de zebra's en de antilopen, als ze
mi; zagen. Dat was werkelijk zoo; en me
nigeen een zusje ookl
Kijk, zie je: klein goed, bijv. hazen, ga
zellen, vossen e.d. daar zijn wij, leeuwen,
niet bijzonder op gesteld. Een sabelantt-
lope, een flinke zebra, zoo iets valt meer
in onzen smaak. Nu moet je niet denken,
dat we die maar altijd voor 't grijpen had
den. Soms was het wild heel schaarseh en
in zulke tijden heb ik zelfs wel sprinkha
nen gegeten, al deel ik 't 90k met lange tanden
In zoo'n schralen tijd was het, dat ik
dicht bij een klem boschje een verrukkelij-
ken geur in mijn neus kreeg. Wat zou dat
zijn Het was avond. Voorzichtig sloop ik
nader; je kon nooit weten! Daar hoorde
ik een zacht klagend „Mê!" Mooier mu
ziek kende ik niet. Ik begaf mij tusschen
het geboomte, 't Was daar al tamelijk don
ker. Weer hoorde ik een angstig „Mê en
daar zag ik recht voor mij uit de omtrek
ken van een witte geit. Heerlijk
Weet je, wat ik niet zag?
Dat die geit in een ijzeren kooi zat, die
maar aan één kant open was, en ook zag
ik niet, dat die geit met een touw was
vastgemaakt.
Dat zijn twee omstandigheden, die mij
in gewone tijden niet zouden ontgaan zijn,
maar ik had zoo'n honger!
Ik stiet een korten schreeuw uit, nam
mijn sprong en ik greep mijn slachtoffer.
Bons! deed de valdeur achter mij en >k
zat opgesloten
Den nacht, die nu volgde, zal ik nooit
vergeten. Als koning der dieren heb je na
tuurlijk veel verstand, dus je kunt heel
wat missen, voordat het in 't oog loopt,
maar als dat niet het geval was, zou rk
stellig krankzinnig geworden zijn.
Den volgenden morgen kwamen de ja
gers, die de val gesteld hadden Aan den
éénen kanr waren tralies, dus ze zagen
mij dadelijk zitten. Groote pret, maar niet
van mijn kant!
W at nu
„Dadelijk doodschieten en dan villen,"
zei de één.
„Neen," zei een ander, „hij is onbescha
digd. Laten we hem naar de kust transpor
teoren en naar Europa zendende een of
andere diergaarde zal er wel goed voor
betalen."
De laatste spreker kreeg zijn zin. Mijn
kooi werd aan een stevig stuk hout opge
hangen en zoo werd ik, tusschen twee ka-
meelen in. naar een havenstad gedragen.
Hier bracht men mij over op het dek van
een stoomboot van de Oost-Afrikalijn, en
die vervoerde mij naar Amsterdam.
Ik ben das naar de kust gedragen door
het sohip der woestijn en vervolgens naar
Holland door het schip van den Oceaan;
ze bevielen mij geen van beiden, maar daar
■werd niet naar gevraagd.
Aan boord van mijn schip, de Jagersfon
tein, ontmoette ik een leeuwin, die ik
vroeger wel eens in de woestijn gezien had.
O, kleine, kleine slordervos,
Wat doe je m' een verdriet!
Je pop ligt zoo maar op den grond,
Zeg kind, dat hoort toch niet
En kijk, je mooie prentenboek
't Is werk'lijk al te mal--
Dat ligt te sling'ren in een hoek.
't Zit ook vol vlekken al!
E11 slordervosje,
Je speelgoed Ach, niets is meer heel,
't Is stuk, al wat je ziet!
O kleine, kleine slordervos,
Wat doe je m' een veo-driet!
'k Denk, dat ik voortaan zóó maar doe,
'k Meen 't echt hoor, wat ik zeg!
Als 'k weer wat van je sling'ren zie,
Dan berg ik 't netjes weg!
luister goed,
Je krijgt het dan niet weer!
Ik heb je dus gewaarschuwd, kind,
Heusch voor den laatsten keer.
Ik zeg daar „ontmoete"; dat is eigenlijk
het juist woord niet, want zij zat ook in
een kooi, evenals ik. 't Was haar gegaan,
zooals mijavond, schreeuwend gc-itje, één
sprong, bons!
Gedeelde smart is halve 6mart. Wij bab
belden nog al eens met elkaar en we waren
er niet rouwig om, dat we allebei voor Am
sterdam en wel voor Artis bestemd waren.
Hier gaf men ons, als goede kameraads,
samen één hok.
De oppasser gaf ons namenik werd Ce
sar genoemd en mijn vrouw Manda.
Dat alles is nu drie jaar geleden. Wc heb
ben in dien tijd veel menschenkennis op
gedaan: de menschen, die ons kwamen be
kijken, kregen ook wel een beetje leeuwen-
kennis, maar niet veel. Telkens verschenen
er exemplaren voor ons hok, die van een
leeuw niet het minste idee haddon.
Zoo hoorden we zeggen: „Is dat nu een
leeuw 't Is. dat zijn naam op het bordje
staat, maar anders zou ik het niet kunnen
geloovenIs dat nu de koning der dieren
Hij is nog niet eens zoo groot als mijn paard!"
Ik had hem wel willen toebruilen „Heb
je er nooit van gehoord, dat de kleine
David den reus Goliath versloeg?" maar...
ik zweeg.
Een ander vroeg aan den oppasser: „Hoe
oud zijn die leeuwen Toen hij ten ant
woord kreeg: „Een jaar of vijf", zei hi]
heel boos: „Denk je. dat ik mij zoo gemak
kelijk laat beetnemen't- Is mogelijk, dat
die grootste olifant ginds vijf jaar is, maar
die leeuwtjes zijn stellig niet ouder dan
één jaar!"
Anderen vertelden met een wijs gezicht,
dat we op Zondag geen eten kregen; an
ders zouden we te vet en te vatzig worden.
Verbeeld je! Op Zondag krijgen we geluk
kig evenveel als op andere dagen en het
vet zit ons heusoh niet in den weg.
Toch kwamen er ook wel bezoekers, die
goed op de hoogte waren. Zoo hooide ik
eens zegtren „Ja, ja Die Cesar heeft lange
manen. De in 't wild levende hebben ze
niet zoo lang. Ook is hij een echte Oost-
Afvika-leeu* Dat is wel te zien aan zijn
gele woestijnkleur. In Noord-Afrika, in het
Atlasgebergte, heb ik er gezien, die veel
donkerder waren, bij zwart af zelffv"
Kijk, zie je, die wist het wel, maar zulke
bezoekers zijn zeldzaam.
In den voorzomer van dit jaar hebben we
een nieuw verblijf gekregen en ik moet zeg
gen: we zijn er, wat onze Woning betrelt,
kolossaal op vooruitgegaan.
Ons nachthok lijkt veel op het oude, maar
ons dagverblijf, dat den naam draagt van
Kerbert-terras (genoemd naar den vroege-
ren directeur van Artis), is een juweel.
Vroeger hadden we altijd een dak boven
ons, wanden aan drie kanten en tralies vóór
ons, aan de vierde zijde. En nu? Ons terras
gelijkt op een Afrikaansche oase in't klein!
't Is een zandvlakte van verscheiden meters
breed en enkele meters diep; op den ach
tergrond liggen groote blokken Duitscne
zandsteen. Daarop loopen we vrij rond in
de open lucht i Aan den achterkant wordt
ons terras begrensd' door een hoogen muur,
gelijkende op een Afrikaansche bergwand;
onze muur is eigenlijk mooier, want op den
bovenrand ziet men een weelde van bloemen
en struiken, zooals men op de woestijnberg
ruggen nooit aantreft.
De voorzijde van het terras loopt langs een
vjjver van ongeveer vier meter breedte,
waarin vischjes zwemmen en waterleliën oroo-
men. Aan den overkant daarvan bevindt zich
een muurtje, waarop de toeschouwers kunnen
leunen, als ze ons ons zoo in ons vrije leven
gadeslaan.
Ik moet hier nog bijvoegen, dat in twee
hoeken een paar, door pilaren ondersteunde
schuilplaatsen aangebracht zijn, waarin we
ons bij groote hitte, of regen en hagel, kun
nen terugtrekken.
Toen we voor de esrste maal in dit para
dijsje werden toegelaten, moest ik mt'j in
houden om mijn bewondering niet te loo-
nen; dat was ik, als koning der dieren, na
tuurlijk verplicht aan mijn waardigheid. Maar
Manda kon dat niet. Zij sloeg van vreugde de
voorpootc-n om mijn hals en juichte: „O,
Cesar: Klein-Afrika! Klein-Afrika".
Eén diing mankeert er maar aan dit
verblijf: we kunnen er niet uit 1 Wij, leeuwen,
zijn slechte zwemmers en al zouden we ons
daaraan wagen het muurtje, waarop de
menschen leunen, is aan hun kant laag, maar
aan ónzen kant knapjeï hoog en onbeklimbaar.
Dat is wel jammer, want er zijn hier in
Artis lekkere schapen en zebra's, maar
honger behoeven we gelukkig niet te lijden.
Eiken middag om vier uur brengt de op
passer ons elk een pond of acht vkiesch met
been. Vóór het etensuur loopen we onrustig
heen en weer. We kijken in de verte, we
spitsen het oor en we roepen:
„Komt er haast wat?"
Maar als we onze portie binnen hebben,
strekken we ons uit in 't warme zand en dan
geven we elkaar fluisterend raadseltjes op.
In Afrika hebben we ons wel eens moeten
vernederen tot het 'eten van sprinkhanen
en torren, maar dat zal stellig nooit noodig
zijn hier op het heerlijke Kerbertterras:
Q