De in slaap gemaakte dief. OOST WEST, THUIS BEST. DE LEEUWEN-LADDER. echuilen. Daar zochten zij een plaatsje in [het hooi en vielen weldra in slaap. Toen zij eindelijk wakker werden, stond de zon reeds hoog aan den hemel en kwamen zij tot de ontdekking, dat het half acht was. „Lieve helpl We zullen nog te laat zijn voor het ontbijt 1" riep Rudolf verschrikt uit. „Laten we gauw naar huis loopenl" Ze zetten er nu 'n flinken stap in en had den het geluk door een boer, dien Jim kende, ingehaald te worden. Deze bood hun een plaatsje in zijn wagen aan. Zoo kwam het dan, dat zij terwijl de beide meisjes zaten te ontbijten de eet kamer binnen stormden en weldra tot de ontdekking kwamen, dat Bob, dien zij reeds lang thuis waanden, er nog niet was. „Waar kan hij zitten?" vroeg Jim, toen hij en Rudolf verteld hadden, wat hun overkomen was. „Dat moeten we onmiddellijk onderzoe ken," zei Jenny kordaat. „ZoodTa jullie ont beten hebt, moet je je wat opknappen en zal ik naar Tante Lize gaan. Daarna, denk ik, zal ons niets anders te doen staan dan dat we gezamenlijk naar Boschwijk gaan." Zoodra Tante Lize de heele geschiedenis uit Jenny's mond vernomen had, was zij hevig ontsteld bij de gedachte aan het ge vaar, waarin de kinderen zich zoo roeke loos gestort hadden en bovendien niet wei nig verbaasd over het ware karakter van den nieuwen assistent. „Lieve kind," zei zij tegen Jenny, zoodra zij hoorde, dat zij van plan waren allen sa men naar Boschwijk te gaan om Bob te zoe ken, „ik kan jullie daar onmogelijk naar toe laten gaan „We moeten er heen gaan, Tantetje! Denkt u toch eens even aan Bob!" Meld Jenny aan „Maar we zullen u beloven re gelrecht naar het huis te gaan. Meneer Ha verford was hee! vnendelijk tegen Vader en ik ik geloof, dat we hem van die' man nen vertellen moeten." „Ja, natuurlijk I Hij moet gewaarschuwd worden! Maar ik ik weet werkelijk niet Na eenig over en weer gepraat werd be sloten den knecht mee te nemen en gaf Tante Lize eindelijk haar toestemming, doch niet dan nadat allen beloofd hadden regel recht naar het huis te gaan. Onderweg vertelden de jongens den knecht, hetgeen wij reeds weten. De hekken van Boschwijk stonden tot aller verbazing open. Zij hadden zich niet anders voorgesteld, of zij moesten er over heen klimmen en zij vroegen zich verwon derd af. wat dit beleekende, terwijl ze zwij gend door de oprijlaan naar het oude huis liepen. (Wordt vervolgd). Onder voorwendsel zich een kies te laten trekken, wist een individu, dat keurig ge kleed was, zich toegang te verschaffen tot de wachtkamer van een bekend tandarts. Terwijl de laatste patiënt, die hem vóór was, naar binnen gegaan en hij alleen in de wachtkamer achtergebleven was, wist hij handig eenige kleine, waardevolle snuiste rijen, welke op den schoorsteen stonden, in zijn zakken te doen verdwijnen. De knecht had het echter bemerkt en waarschuwde zijn meester. Toen de deugniet bij den landarts bin nenkwam, liet deze hem in den grooten 9toel plaats nemen. Aandachtig bekeek hij de zioke kies. Daarna diende hij den ver meenden patiënt een verdoofmiddel toé, zoodat deze spoedig in een diepen slaap zonk. De tandarts telefoneerde nu om twee po- litie-agenten, die den zoogenaamden patiënt naar den dichtstbijzijnden politiepost brach ten, waar hij na eenige uren zeer verbaasd ontwaakte. In zijn zakken had de politie niet alleen allerlei gestolen voorwerpen gevonden, maar ook een zoogenaamden looper (soort eleutel, die op verschillende sloten past) en verscheiden inbrekerswerktuigen. De tandarts was natuurlijk niet weinig trolsch op zijn detectieve-talent. In den dierentuin, waar voor alle dieren zoo goed mogelijk wordt gezorgd, en waar ze altijd volop van voedsel worden voorzien, was in de afdeeling van de vogels den laat ste® tijd ontevredenheid te bespeuren. De oppassers hadden het nog niet gemerkt; die hadden het te druk met het schoonhouden van de hokken, het harken van de grint paden en het korthouden van de grasvelden. De hoofdgrief van de vogels vond haai oorzaak in de eentonigheid van hun htstaan. Ze wilden 'n avontuur, ze wilde® meer van de wereld zien. Het was Maart en het voorjaar was in aantocht. De lust tot reizen ontwaakte fcjj de uitren. Zoo hadden drie vogels zoo lang zamerhand een vaste club gevormd. Leden van deze club waren een eidergans, een ek ster en een eend. Zoo dikwijls de gelegen heid zich maar voordeed, waren die aan het mopperen en aan het klagen over de vrij- heidsberooving in den dierentuin. „Je zoudt er van aan het kwijnen raken", merkte de ekster wijsgeerig op. „Ik zou het haast besterven van eentonigheid; 't is hier alle dagen ook precies hetzelfde. Kom, zoo dra zich een goede gelegenheid voordoet, gaan we de wereld in; vreemde steden en landen bezoeken, dat moet heerlijk zijn!'1 De eend en de eidergans leenden gewillig gehoor aan de oproerige praatjes van de waanwijze ekster en op een vroegen mor gen van een heerlijken lentedag zagen ze hun kans schoon en wisten met hun drietjes cugemerkt te ontsnappen. Nu waren ze vrij en gingen een pretti- gen tijd tegemoet. Ze spraken af, altijd bij elkaar te zullen bljjven en zoo gezamenlijk te genieten onder de uitdrukkelijke voor waarde, dat ze nergens zouden blijven, zoo dra één hunner, om welke reden dan ook, het minder prettig zou vinden. En zoo togen ze op pad. Het duurde niet lang, of zij kwamen voorbij een poelierszaak en wat zt daar zagen, vervulde onze eend met ont zetting. Allerlei vogels lagen daar in de etalage en op een groot bord stond te le-zen: „Eendvogels, malsch en vet". „Hier wil ik niet bljjven", kwaakte de eend angstig, „laten we deze plaats van moordenaars direct verlaten". De eidergans en de ekster konden niet anders dan aan het billijk verlangen voldoen en zoo trokken ze verder. Eerst toen de poeliers winkel en de stad ver achte lagen, voelde de eend zich weer veili waren nu heelemaal op het platteland. „En we zouden toch vreemde stede kijken", klapte de ekster. Dan maar weer naar een andere Ook daar veranderde hun bezoek spoe een overhaaste vlucht, want terwijl ze den te kqken voor een winkel met deki beddegoed, zagen ze een mooie dikke uitgestald, waaraan een kaart hing n woorden: „Prima deken, gegarandeei van de eidergans". Nu sloeg onze eidergans de schrik hart en noodzaakte zij tot vertrekken, ken ze hier soms, dat ik me laat plui vroeg ze verontwaardigd. Toen ze weer goed en wel buiten de poorten waren gekomen, begon de zich smalend uit te laten over haar genooten. Wat zijn jullie toch ber stumpers. Voor een onnoozel bordje winkel laat je je bang maken en st trillen op je pooten als een juffersl Komt, moed gevat, we gi^an verder". En zoo gebeurde het, dat ze we< andere stad opzochten en daar terecl men voor het raam van een drogi keken hun oogen uit, wat 9tonden da: mooie dingen, allc-Tlei doosjes en poljf zalf en vele andere zaken. Tot onze mantdge ekster op eens een leuk doos waarbij vermeld stond: „Ek9terooge, ter, uitstekend in het gebruik. In drie zijn eksteroogen totaal verdwenen" „Zijn ze' hier gek, ik wil mijn ooge missen. Denken ze' dat ik blind wi den?" mompelde onze praatjesmaaks! bedeesd geworden. En op haar ver verlieten ze ten derde' male een plaat: ze gedacht hadden veel moois te zulle Wat nu gedaan? Langzamerhand nen ze trék in eten te krjjgen en veil zij naar de lekkere schoteltjes, welke precies op tijd door den oppasser voorgezet Toen werd besloten, terug -te keerei den dierentuin. Met veel moeite club na en vermoeiende reis dien bereiken. Uitgeput en hongerig slo; terug naar hunne hokken en waren w el toen ze weer veilig thuis waren. Oost thuis best. Naverteld door TANTE JOH. Vader Leouw was uitgegaan 0111 voedsel te zoeken voor moeder Leeuwin en haar Leeuwtje. Drie dagen was hij reeds weg, en toen hij op den avond van dien dag nog niet was thuisgekomen, begon moeder Leeuwin op droeven toon zóó te brullen, dat Leeuwtje er door wakker werd en vroeg: „Wat is er gebeurd, moeder? Waar om brul je zoo akelig?" „Zou ik niet brullen, mijn zoon", zei moe der Leeuwin. „Zou ik niet brullen van ver driet om je armen vader? Vier dagen is bet geleden, dat hij ons hol verliet om één van onze vele vijanden te verscheu hem daarna mee hierheen te brengf „Hebben wij heel veel vijanden, der?" vroeg Leeuwtje „Ja, heel veel, mijn zoon", was he woord. „En wie is wel onze grootste vi vroeg weer de jonge leeuw „Dat is de mensch, mijn zoon heel boo9 moeder Leeuwin. „Hoe ziet een mensch er uit, m En waaraan is de mensch te herkei 5 hield Leeuwtje aan. „Dat weet ik niet, mijn zoon, wéeei zag den mensch nimmer", anti* moeder Leeuwin. „Als ik groot hen, wil ik den de 'el id tar 1 "l zc e tre ru dr; njj ik bo t« loo ee •1, 'Of dec

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 12