HET POESJE. MOEDERS POP De beide anderen knikten als bewijs van instemming mei dit plan en daarna gingen zij alle drie een verschillenden kant uit. Jim ,die al even goed als zijn broer de kunst verstond, zoo vlug en zoo zacht mo gelijk zijn weg door een bosch te banen, had na ecnigen tijd het hem aangewezen ge deelte nauwkeurig doorzocht, maar niets ge vonden. Hij verscheen het eerst op de afge sproken plaats en wel een half uur te vroeg. Hij wilde nu een plannetje ten uitvoer bren gen, dat hij den heelen tijd reeds gekoesterd had. Haastig liep hij terug naar de plek, waar de zilverberk stond en begon onmiddellijk den stam van den boom aan de zijde, waar de vreemde man gestaan had, nauwkeurig te onderzoeken. Hij begon onderaan en be tastte hem steeds hooger. Maar eindelijk werd zijn geduld toch be loond. „Hier heb ik het!" riep'hij plotseling verheugd uit, toen hij een snede in de schors zag. Met zijn mes lichtte hij eerst voorzichtig den rand der schors op en daarna een heelen vierhoek. Tussehen de schors en den stam was een stukje papier gestoken. Jim haalde het er uit en holde er mee weg naar de plek, waar de beide an deren hem reeds stonden op te wachten. Zij hadden bij hun zoeken naar Quick al niet meer geluk gehad dan hij en waren, op het punt moedeloos te worden. Toen zij echter het stukje papier zagen, dat Jim ge vonden had, monterden zij weer op en gin gen vlak bij hem staan, terwijl hij het open vouwde. Het was een dun stukje papier en heel klein opgevouwen, maar toen het uitge spreid was, bleek het veel grooter le zijn dan één der jongens verwacht had. „Dat is vreemd! Wat zou dat beteeke- nen?" riep Jim uit en zijn verwondering werd door Bob en Rudolf gedeeld. Op het papier waren met paarse inkt allerlei cijfers geschreven, welke door en kele en dubbele punten van elkaar geschei den waren. Er stond echter geen enkele letter op. „Dit is het een of ander cijferschrift", zei Bob dadelijk. „Het is nu maar de vraag wat beteekenen die cijfers?" (Wordt vervolgd). „Mammie, tijt daar, daar!" riep Tilly, het twee-jarig dochtertje van mevrouw West- landt, „daar tijt". Ze wees met haar beide mollige armpjes naar den kant van de haag. Daar onder de haag zat een klein, grijs poesje, het was een dik, vet diertje. Met beide uitgestrekte armpjes liep het kleine ding naar het poesje toe en pakte het zon der aarzelen beet, zoo maar bij haar velle tje. Het beestje miauwde wel, maar daar stoorde Tilly zich niet aan. Zoo werd het poesje naar mama gebracht, die op een bank in den tuin zat te lezen. „Tijt eens mammie, wat een mooie poets", en Tilly zette het poesje pardoes op moeder's boek. „Maar Tilly!" zei mevrouw, „je weet toch wel dat je geen poesjes van de straat op mag ne men!" Tilly's lipje hing neer. „Poets is schoon, it poets houen", kwam er benepen uit en ze pakte poes weer beet cn drukte baar zoo stijf tegen zich aan dat het diertje het benauwd kreeg en een zacht gilletje gaf. „Tilly dan toch!" sprak mevrouw streng en maakte poes vrjj uit den knellenden greep van haar verdedigstertje. „Itte poets houen, mammie?" vroeg Tilly nog eens, maar nu op zoo'n smeekende toon, dat mevrouw lachend toegaf. Tilly nam het poesje, nu wat voorzichtiger, op en huppelde naar de keu ken, waar Bet, de meid, haar al lachend op wachtte. „Itte nu toch een poets heb, Bet", zei Tilly verrukt en liet het grijze poesje zien. „Ik zal dan maar gauw een mandje klaarmakeD, hoor Tilly, en wil ik poesje nu nog even een beetje laten drinken?" Bet nam een schoteltje van het aanrecht, deed er een beetje melk op en zette toen het schoteltje op den grond. Poes wipte er vlug been en likte de melk op. „O, moesje, kjjk ee<as, poets tan ook drinken, net als it!" riep Tilly, ze dacht dat poesen nooit aten oi dronken en daarom was ze zoo verbaasd. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD, Marielje is heel stout geweest En snikt nu honderd uit. Ze was weer wild en ondoordacht En brak e'en groote ruit! Natuurlijk bromde Moeder erg; 't Was ook geen kleinigheid! Voor straf moest z' in den hoek gaan slaan, Och, och, wat had z' een spijt! Maar wat is dat? Wal voelt ze plots? Pakt Poppelijs haar beet? Die is niet boos en troost zelfs haar, Die iets ondeugends deed! 't Is of hel poppenkindje zegt: 'k Heb meelij met je. Moes, Ik hou van jou en vind je lief! Wat is die Lijs een. snoes! Geen wonder ook, want Lijsje is Ook Moeders pop geweest. Van al haar poppenkinders houdt Marie van haar het meest. Met Lijsje in haar arm gekneld, Staat zij nu in den hoek Zij fluistert 't poppenkind in 't oor: Straks krijg je mijn stuk koel Maar Lijsje, toe vertel mij een: Want jij bent al zoo oud, Was Moeder, toen z' een meisje Ook wel een keertje stout? Klein Poppelijsje antwoordt niet, Marietje roept nu blij: Ne'e hè? Mijn Moedertje was lit 'k Wil worden nel als zij! - ra ie Haar Moeder heeft 't gehoord en Dat is een goed besluit! Kom jij met Poppelijs nu maar Dien naren strafhoek uit. Zij zitten met hun drieën nu En drinken heel knus thee. Als Poppelijs geen koekje lust, Wel, dan eet Rie er twee! T. Daarna ging Bet het mandje klaarmaken en Tilly ging weer met poes naar den tuin en speelde nog met het poesje tot ze naar bed ging. Toen ze goed en wel in haar bed lag en moeder haar een kusje gaf, zei Tilly: „Mammie, mag poets morgen weer met Tilly spelen?" Toen Tilly sliep kwam ze al gauw in droomenland. Ze droomde van een poes je, net zoo een als zij had en dat kwam op haar bed, maar toen ze bij haar was, werd ze opeehs een heele groote poes en begon haar te krabben, en te bijten. Met een gil werd Tilly jakker. Mevrouw kwam vlug aanloopen. ,,Wat is er, liefje?" vroeg ze bezorgd. „Poets wil krabben en bijten", jammerde Tilly. „Maar kindje, je droomt zeker weer, poes ligt lekker in haar mandje te slapen", zei mevrouw geruststel lend en kuste Tilly op beide wfngen. „Ja, maar er twam zóó'n groote poefsen ze spreidde haar beide armpjes zoo ver ze maar kon van elkaar„en die poets wou Tilly opeten, die loute poets". ,.Ja hoor, dat is een erge stoute poes, maar ga nu maar lekker slapen!" En weg ging Moe der. Den volgenden morgen was het eerste wat Tilly vroeg, „waar is poets". Daar ontdekte ze, voor het raam, op haar stoeltje, po^s, die rustig zat te spin nen. Ze ging naar haar toe en aaide het dier over den kop. Na het ontbijt ging Tilly met poes builen en speelde, paardje en krijgertje Toen deze spelletjes verveelden, tro poes telkens aan haar staart, maar dit gon poes te vervelen en ze liep hard den tuin uit en den weg op. Tilly achterna. Toen ze poes oppakte kwar st> een meisje van een jaar of vier aan huilde zóó, dat Tilly haar medelij" vroeg wat haar scheelde, ,,Dat is poes", huilde het kind. „Mijn poets, poets houenI" zei Tilly met nadruk cn d le poes stijf legen zich aan. Mevrouw had het meisje gezien enk eens kijken waarom het kind zoo hu „Wat is er, zusje", vroeg mevrouw aan nog steeds huilende meisje. „Dat is poesje, het was gisteren weggelooper k toen heb ik het niet meer teruggevow „Ja, gisteren liep de poes hier in tuin. dus nu moet je het maar meenet toe Tilly, geef het poesje maar weer terug", zei mevrouw. Eerst wilde Tilly het niet terug S< maar ten slotte gaf ze het toch aan het W.. je. Toen het meisje, na eerst vriendelijk dankt le hebben, weg ging en Tilly moeder den tuin in wandelde, zei Tilly Tuttig toch maar dat de poets weg, 15, had ze Tilly nog opeten!" lik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 14