VOOR DE JEUGD ëssHP^fP0®0!!?0#0 •J ;i;;ii;i;;;i;i;;;i jï;;- LEIDSCH DAGBLAD 69ste Jaargang Donderdag 24 Januari 1929 No. 4 an mijn lieve Raadseljeugd. HET LICHT IN DEN VUURTOREN. Tot mijn grooten spijt kan ik nog iet zelf aan jullie schrijven en ook eusch nog geen raadsels opgeven, mand, aan wie ik dit dicteer, zal dit pzenden. Och, wat was dit heel naar n vervelend, dat ik jullie zoo maar eens in den steek moest laten. Nu ken ik mijn raadseljeugd o, zóó oed, dus ik weet dat in de eerste neven allemaal zal staan: Tante, 'at hadt u? Wat scheelde u? Daarom zal ik het jullie in het ort vertellen, vraag er dan maar ter niet meer naar. Ik ben heel erg ziek geweest, heb n ernstige operatie ondergaan en en toen, net toen ik dacht, dat ik op en goeden weg was, weer ingestort o moet nu vele weken in het zieken- uis verder blijven en o, zooveel ge- u!d hebben. En hebt jullie nu maar alsjeblieft "k nog wat geduld, ik kan en mag k onmogelijk nog voor raadsels en rrespondentie zorgen. Ik denk veel aan mijn lieve raad- Ijeugd! De Raadseltante A. KOOPMANS V. BOEKEREN: Naar het Engclsch van D. MOORE Vrij bewerkt door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Hoofdstuk II De Geschiedenis van Jozef. et kleine huisje, dat daar als genesteld beneden tegen de rotsen, bevatte alle9 t Jozef Penthony aan warmte en liefd* at et vuur brandde en wierp zijn schijn- op den met zand bestrooiden vloer en vroolijke tinnen borden en kannen, die een keurige rij gerangschikt waren. De 'oe tafel was met een hagelwitte ser- gedekt en uit den pot, die op het vuur steeg een heerlijke geur op. oor het kleine raam, dat groene ruitjes en diep in den muur gebouwd was, 4 een lamp, die Jozef, wanneer hij in Ker thuis kwam, een welkomstgroet yan. zijn kleindochtertje. Een grappig figuurtje was zij, terwijl zij bedrijvig in de keuken rondscharrelde, klein voor haar tien jaar. maar gezond en bijdehand en met een ernstige uitdrukking op haar gezichtje, die daar eigenlijk slecht bij paste Zij was als een klein vrouwtje gekleed: het donkere haar onder de witte muts stijt weggetrokken en een driekant doekje om de schouders geslagen. Haar rokken zouden wij in onzen tijd al lang gevonden hebben terwijl ze grijze wollen kousen en stevige laarzen droeg. Zoo zag Judith Penlhony, het kleindoch tertje van den ouden Jozef, er uit op dien stormachtigen namiddag, nu ruim honderd jaar geleden. De tafel was gedekt voor twee en de soep stond op zij van het vuur om warm t° blijven tot Jozef thuis kwam. alles was klaar, maar nog steeds was Judith alleen. Zij ging naar het raam en keek langs de lamp heen in de duisternis. Zij hoorde het loeien van den wind en het bulderen der onstuimige zee. De hagel sloeg zelfs tegen de ruiten, die dik moesten zijn en een stootje velen konden. Telkens zag Judith, hoe de schuimkoppen tegen de rotsen sloegen. Het werd hoe langer hoe ontstuimiger buiten, maar het meisje was gewend aan stormen en niet bang ervoor. Er was echter iets anders, dat haar verontrustte. Grootvader is vreeselijk laat!" mom pelde zij. Zij ging van het raam weg en liep naar het vuur. Grootvader zou zeker doornat en vermoeid zijn en hij moest een vroolijk knappend vuur vinden, als hij eindelijs: thui9 kwam. „De Kapitein heeft hem stellig opge houden," dacht Judith, terwijl zij het hout hoog opstapelde, zoodat de rosse gloed weldra de geheele keuken hel verlichtto. Zij lag nog geknield bij het vuur. toen het geluid, waarnaar zij reeds zoo lang td vergeefs geluisterd had. eindelijk tot haar doordrong het langzame opheffen der deurklink. In een ommezien was zij op gestaan, naar de deur gesneld en had die verder open gemaakt om Jozef naar zijn stoel in het hoekje bij den haard te brengen. „U bent laat, Grootvader", zei zij, terwijl zij zijn natte jas en zuidwester aannam. De oude man liet zich zonder een woord te zeggen en geheel uitgeput in zijn stoel vallen. Zijn kleindochtertje keek hem be zorgd aan. Wat zag Grootvader er bleek en vermoeid uit. Maar zij wilde hem niet met vragen lastig vallen, vóór hij warm geworden was en gegeten had. Daarom gaf zij hem dan ook zwijgend zijn kom soep en zijn brood. Het vuur en de soep brachten weer wat leven op zijn gezicht en hij glimlachte tegen haar. „Ik geloof niet", zei hij, „dat je langs de heele kust een betere huishoudster dan mijn kleine meisje is, zou kunnen vinden," zei hij. „Als we gegeten hebben en je met opruimen klaar bent, moest je een9 een oogenblik op je krukje naast mij komen zitten, vóór ik naar den vuurtoren ga." „Moet u vanavond dan nog uit, Groot vader?" vroeg Judith en haar stem klonk bezorgd. „Het is zulk ruw en stormachtig weer!" „Des te meer komt tiet er dan op aan dat de vuurtorenwachter op zijn post is, meisjeI" antwoordde de oude man glim lachend. „Kom. eet nu eerst zelf ook eens en we zullen dan nog een oogenblifc praten". Judith was spoedig gereed met eten en begon vlug af te wassch^n en op te ruimen. De oude Jozef sloeg haar vlugge, han dige beweging gade zonder den glimlach op zijn gezicht, die daar gewoonlijk op te zien wa9, wanneer hij naar zijn klein dochtertje keek Hoe lang nog zou zijn kleine meisje een dak boven haar hoofd en te eten hebban? Maar hij wilde haar zonnige opgewektheid niet verstoren vóór het moest. Hij prees haar huisvrouwelijke talenten en streek haar liefkozend over het hoofd, terwijl zij naast hem zat te breien. ,Je bent een flinke meid. Judith," zei hij, „zooals het bij iemand, die jouw naam draagt, past". „Judith was de naam van Vaders groot moeder, is het niet, Grootvader?" vroeg zij nu. „Ja lieve kind", antwoordde de oudo Jozef, „en van mijn moeder dus. Ik her inner mij haar nog heel goed, al stierf zij, toen ik maar weinig ouder was dan jij nu bent. Ik denk nog dikwijls aan haar." „Zij was heel goed en moedig, is' het niet, Grootvader?" vroeg Judith weer. „Ja, kind." De oude Jozef vroeg zicli onder het spreken af, hoe lang het nog duren zou, vóór een ander, die den naam droeg, ge roepen zou worden, moedig en flink tegen over een groote moeilijkheid te staan. Even later ging hij voort: „Zij was een dappere vrouw mijn moe der, en de mensehen in deze streek hebben nog van haar gehoord, al is zij meer dan zestig jaar geleden gestorven. Zij verdient het dan ook, dat haar naam in eere ge houden wordt. Hoe goed herinner ik het mij nog, alsof het gisteren gebeurd is, dat het zeewater in de mijn gedrongen was en haar man, mijn vader, met de anderen er in neerge daald wasl Een kindje van drie weken hield zij in de armen, maar zij stond kalm op, toen zij het nieuws hoorde, gaf mij het kleine ding cn vroeg: „Wie gaat er met mij de mijn in om onze jongens te redden?" Zij scheen niet te hooren, hoe men haar van alle kanten trachtte af te houden van haar plan; men zei, dat het haar toch niet gelukken zou, de mannen te redden en het aantal slachtoffers er slechts door vergroot zou worden. „Wie gaat er met mij de mijn in om onze jongens le redden?" vroeg zij opnieuw en rustig, doch vastberaden stevende zij op haar doel af. Sommige der mijnwerkers, die in een an der gedeelte gewerkt hadden, waren reeds bij den uitgang. „Er vallen stukken rots naar beneden," zeiden zij tegen de vrouwen, die zich ver drongen om ecnig nieuws te hooren, „en de mijn zal heelemaal ondcrloopen. Er is geen redden aan." Maar mijn moeder sloeg geen acht op liun woorden. „Wje gaat er mei mij de mijn in om onze

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 11