VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
)95te Jaargang
Donderdag 1 November 1928
No. 44
jHTH|lMttpn >1 jlmlj lITiljli iÏI jl<>:'
'•OTi;*--Li i I;«*
EN KAN NOOIT WETEN!
ill t •ê«aèêêêèê#é«ê#ê lil
EEN OOSTERSCH VERHAAL.
ilial Abassan was een machtig vorst, dip
over een uitgestrekt rijk. Zijn pa-
was zóó groot, dat wanneer men het van
Zuidzjjde binnenkwam, men een halven
loepen moest, vóór men het aan de
rdzijde weer verliet. Het bevatte vele
schatten.
bewoog de Kalief zich gaarne geheel
ignito temidden van zijn volk, en sprak
daarljjj met zijn onderdanen, ten einde
j hun belangen en nooden op de hoogte
racht te worden.
l(j ondernam deze tochten te voet en
Jde alleen en door niemand herkend door
straten der hoofdstad,
passan was een streög heerscher, doch
was rechtvaardig en goed voor armen en
Soms maakte hetgeen hij op
t tochten zag hem werkelijk bedroefd,
zekeren avond kwam dig een man te-
i, die een reusachtigen takkenbos droeg,
ging zichtbaar gebukt onder zijn zwaren
^Uat is weer een ongelukkiger' dacht de
„Broeder", zei hij nu, „gij zult vermoeid
i door het torsen van dien zwaren last
ik ben bang, dat nw leven niet ge-
kkelijk is".
.Vermoeid ben ik eiken dag", antwoordde
man, „maar ik voel mjj niet ongelukkig,
qi ik ban tevreden met mijn lot. Wie zijt
V'
,£en geleerde, die in het rijk van Kalief
issan gdkomen is om zijn geschiedenis
schrijven. Wilt gij mij behulpzaam zijn
het vervullen van mgn taak?"
,Heel graag, indien ik dat kan. Ik zal
it weigeren iemand to helpen, als ik daar-
i in staat ben. Wat wenscht gij van mij
weten?"
,.Z?g mij vóór alle dingen, wat gij van
Kalief en zijn ministers denkt".
„Gij vraagt mij te veel, broeder. Indien
uw vragen naar waarheid beantwoorden
Ide, zon ik kwaad moeten spreken van mijn
:demenscheiL Vraag mij dus liever iets
iers".
„Zeg mij dan slechts dit ééne: Is er veel
.aucde in deze stad? en kan er, indien
i het geval is, iets gedaan worden, om die
lenigen?"
„Er is veel armoede", zei de man met den
kenbos, „en als ik Kalief was, zou ik
regeeren, dat met morgen te beginnen
t niet mogelijk zou zijn in het geneeie
k ook maar één man te vinden, die het
cht had zich te beklagen. Maar ik ben nu
□naai geen Kalief, dus waartoe dient mijn
praat? Goeden avond, broeder".
Zonder dat hij het bemerkte, volgde de
hief den tevreden man en zag welk huis
binnen ging.
Dien nacht hoorde de Kalief in zijn üroo-
•u telkens weer de eigenaardige woorden;
„Als ik Kalief was, zou ik zóó regeeren,
it met morgen te beginnen het niet moge-
k zou zijn in het geheele rijk ook maar
a man te vinden, die het recht had zich te
klagen".
„Heel best! We zullen hem op de proef
ellen", dacht Abassan.
Den volgenden morgen gaf hg bevel, dat
man met den takkenbos vóór hem ge
bracht moest worden. De arme man, die zich
allesbehalve op zijn gemak gevoelde, vroeg
zich verwonderd af, wat de reden van deze
onverwachte oproeping kon zijn. Hg kerken
de den Kalief niet in zgn „broeder" van
den vorigen avond, vóór Abassan zijn woor
den herhaalde:
„Als ik Kalief was, zou ik zóó regeeren,
dat met morgen te beginnen het niet moge
lijk zou zijn in het geheele rijk ook maar
één man te vinden, die het recht had zich
te beklagen".
„Heer", zei de man nu, „ik kan mijn woor
den niet herroepen".
„Goed", zei Abassan nu; „gedurendeeen
heei jaar zult gg mgn Groot-Vizier zgn. Als
ik na afloop van dezen termijn ook maar
één klacht hoor uiten door mijn onderdanen,
zult gij het met den dood moeten bekoo-
pen".
„Als ik mgn woord niet houd, verdien ik
zulk een zware straf', was alles wat de man
antwoordde.
Den volgenden dag reeds werd er een
proclamatie uitgevaardigd, waarin bekendge
maakt werd, dat ieder die werkeloos was,
zich op het paleis kon aanmelden. Werk zou
aan ieder gegeven worden. Sommigen zou
den aangesteld worden bij het bouwen van
rusthuizen voor zwakken en ouden van da
gen ander en bij het aanleggen van wegen en
kanalen.
De proclamatie eindigde aldus:
„Vanaf dit oogenblik zal werk verschaft
worden aan allen en niemand behalve de
luiaards zal reden hebben zich te bekla
gen. Voorts zal daar de Kalief geen lui
aards in Zgn rijk duldt iedere ontevrede
ne ter dood worden gebracht".
Er waren natuurlgk wel luie menschen in
de stad, maar deze verschrikkelijke bedrei
ging legde h un het zwggen op. Niemand was
er, die ook maar één woord, dat naar on
tevredenheid zweemde, durfde uiten.
Het aanleggen van al die nieuwe wegen en
kanalen maakte den handel met andere lan
den gemakkelijk en het duurde niet lang,
of de Kalief was nog veel rgker dan hij ge
weest was.
Het spreekt vanzelf, dat Abassan zeer
ingenomen was met Viscar, zijn nieuwen
Groot-Vizier, en hem, toen het jaar ver
streken was, in zijn dienst wilde houden.
Maar Viscar maakte, hoe vreemd dit ook
klinken moge, hiertegen bezwaar.
„Weiger niet," smeekte Abassan hem,
„want gij zijt mij lief geworden als mijn
zoon."
Na eenig overreden van den Kalief be
sloot de Groot-Vizier eindelijk zijn ambt
te blijven vervullen.
Niet lang daarna werd de zoon van Abas
san ernstig ziek. De knapste doctoren uit
het geheele rijk en zelfs daar buiten wer
den aan zijn ziekbed ontboden, doch geen
hunner was in staat zijn leven te redden.
Steeds ernstiger werd zijn toestand en toen
hij stierf, werd de Kalief op zijn beurt ziek
van verdriet. Een geleerde dokter smaakte
«chter de voldoening hem te genezen.
Na zijn herstel wilde Abassan dezen ge
neesheer, met name Odarim, beloonen.
„Ik sta u toe drie wenschen te doen"
zei de Kalief tegen hem. „Zeg slechts,
welke deze zijn."
„In de eerste plaats, Heer, wensch ik,
dat U mij tot hofarts benoemt."
„Dien wensch willig ik onmiddellijk in,"
antwoordde Abassan. „En verder?"
„Verder. herhaalde Odarim.
„Onvoorzichtige!" viel Viscar, die bij
het gesprek tegenwoordig was, hem in de
rede. „Bewaar de beide andere wenschen
voor de toekomst. Men kan nooit weten,
wat er gebeuren zal! Wie weet, of gij door
mijn raad op te volgen, op een goeden dag
uw leven niet zult kunnen redden"
„Viscar heeft gelijk," dacht de dokter en
hij sprak.
„Het zij zoo! Gaarne wil ik mijn beide
andere wenschen voor de toekomst bewa
ren, Heer!"
Geen van drieën vermoedde echter, dat
dit de laatste raadgeving van den wijzen
Groot Vizier zou zijn, daar deze zich den
volgenden dag in een kersepit verslikte en
jammerlijk om het leven kwam.
Odarim was radeloos, dat hij niet bij
machte was, het leven van zijn vriend te
redden.
De Kalief was wanhopend. Na zijn zoon
verloor hij nu zijn besten vriend. Zóó van
streek was hij door dezen dubbelen schok,
dat hij het dwaze verbod uitvaardigde, dat
geen zijner onderdanen op straffe des
doods! als teeken van rouw gedurende
twee volle jaren ook maar één kers mocht
eten.
Hij hechtte zich nu nog meer aan Oda
rim, hetgeen bij een aantal hovelingen ech
ter jaloezie opwekte. Zij begonnen zelfs
samen te spannen tegen den gunsteling.
Op zekeren dag ontving Abassan een
anonymen brief.
„Sire", luidde deze, „Oradim maakt mis
bruik van het vertrouwen, dat Gij in hem
stelt. In het geheim overtreedt hij Uw wet
ten: gisteren heeft hij zich schuldig ge
maakt aan het eten van een kers. Roep
Uw ministers, Uw raadsleden en Uw ge
heele hofhouding bijeen. Ik, de schrijver
van dezen brief, zal aanwezig zijn en in
het bijzijn van allen Odarim aanklagen.
Nu werd de Kalief heel boos.
„Wat?!" riep hij uit. „Durft Odarim,
dien ik met gunstbewijzen overladen heb,
zich tegen mij verzetten Hij zal ter dood
gebracht worden!"
Toen allen nu den volgenden dag bij
eengekomen waren, stond op de gezichten
van Odarims vijanden hoop en verwachting
te lezen. De ongelukkige werd binnenge
roepen en vernam van des Kaliefs lippen,
waarvan men hem beticht had.
„Heerl" zei hij, „degenen, die U aldus
ingelicht hebben, beschuldigen mij valsch,
daar zij mij haten en mijn dood wen
schen."
Een koor van booze stemmen verhief
zich hierop.
„Ik vrees den dood, waarmede gij mij
bedreigt, niet!" ging Odarim voort, „maar
ik zou mijzelf willen zuiveren van den
blaam, die op mij geworpen wordt. Ver
waardig U, Sire, U den dag te herinneren,
waarop Gij mij toestond drie wenschen te
doen. Twee dezer mag ik nog vervuld zien."
„Dat is waar," zei Abassan. „Welke
zijn deze dus
„Eén is, dat U den persoon of de per
sonen, die mij een kers hebben zien eten,
ter dood zult laten brengen."
„Ik zal mijn woord houden. Uw wensch
zal vervuld worden."