'T KON NIET. HET ONVOORZICHTIGE HAAITJE. We zaten in de tram, het was een eenmanswagen, het was er stikkend heet, 't was bijna niet te dragen. De menschen waren moe, niet vriendelijk gestemd. De tTam houdt even op; bestuurder heeft geremd. Daar bij de halte staat, bezweet, met natte haren, "een kleine jongen, die iets goed schijnt te bewaren. Mijnheer, zegt hij bedeesd, (wat grappig is rijn mondje) mag 'k alstublieft ook mee, met Puck, mijn kleine hondje Jij mag best mee, hoor vent, maar hondjes kan 'k niet dulden; het is verboden, hoor! al gaf je ook een gulden. De jongen zegt bedroefd: Dan zal ik ook niet kunnen. 't Is jammer, kleine baas, Al zou 'k het je graag gunnen. TRUUS SALOMONS. (Echt gebeurd). door G. J. VISSCHER. s Zijt ge wel eens op Spitsbergen ge weest? Ik zou er wel twee tanden onder willen verwedden, dat ge die vraag met „neen" moet beantwoorden. Do meesten van u komen niet" Noorde lijker dan Bergen aan Zee. Een enkele, die later zeeman wordt, zal misschien Bergen in Noorwegen wel eens bezoeken, maar Spits bergen, daar ver in de Noordelijke IJszee neen, ^dat is voor de meeste menschen te afgelegen. Weet je, wat er nog bij komt? Er is zoo weinig te halen. In de laatste jaren heeft men ontdekt, dat er nog al wai steenkolen te vinden zijn, en daardoor wordt er in den korten zomer wel eens een echip heen gezonden. Maar anders bedanken de menschen er voor, om dat eenzame oord op te zoeken. Ik ben er wèg geweest, dat is te zeggen: niet er öp, maar er bij, want wij, haaien, zijn geen landrotten! Zeerobben mag men ons gerust noemen. Ja, de zee rondom Spitsbergen ken ik keei goed. - Dat is mjjn geboortegrond geboortewater wil ik zeggen. Mijn ouders waren jjshaaiem, of Noorscho haaien, zooals men ze ook wel noemt Mijn vader was een prachtkerel! Je hadt eens moeten zien, wat een ijzersterk gebiw hn had! En nooit klaagde hij over kiespijn, al had hij ook bij vergissing in een anker ketting gebeten. Van zijn kinderen trok hij zich weinig aan. Daar liet hij moedeT voor zorgen; dia was het ook wel toevertrouwd. Er waren heel veel haaien daar in de Uszee. Vraag er de robben en walrussen maar eens naar! Moeder zorgde er voor, dat we al vroeg wisten, hoe een stukje zeehono smaakte. Walvisschen waren er niet zoo veel meen Toch werd er nog wel eens eentje door do Noren of de Russen geharpoeneerd. Wa3 er zoo'n Goliath gedood, dan sleepten de vis- schers hem naar het schip en daaraan werd hij vastgelegd. De matrozen sprongen op zijn rug en sneden er het spek af. Dat gebeurde aan den bovenkant. En aan den onderkant? Daar hapten de haaien in dienzelfdsn tijc de lekkerste brokjes voor zich zelf uiti Eu geen dobbelsteentjes, maar stukken van een pond of tien! „We hebben het hier nog zoo kwaad Lie*'' zei moeder dan. „Wat zijn de menschen toch goed!" zei ik op een keer. „De menschen goed?" zei moeder. „Wat zeg je nu voor onzin!" „Maar moeder, zij hebben toch dien lek keren walvisch daar vastgelegd, zoodat wij ervan kunnen smullen". „Jawel, maar dat hebben ze niet vooröns gedaan, 't Is hun om het ruggespek te doen voor de traankokerijen". „Maar zij doen ons toch geen kwaad!" „Hoor eens, kind! Ik had het nog willen verzwijgen, maar nu moet ik het je zeggen: gisteren hebben die menschen drie groote haaien doodgeschoten. Die zwommen met de rugvin boven water en toen zijn ze allo drie vermoord". „Waarom, moeder?" „Dat zal ik je vertellen; de menschen kunnen ons gebruiken. Uit onze lever koken ze traan. Ons ruwe vel gebruiken ze, om» eikenhout mooi glad te schuren. Ons vleesch dicht bij den staart, eten ze op, de vinnen worden geconfijt en aan de Chineezen ver-i kocht, die zijp er dol op. Vindt je de menschen nu nog zoo aardig?" „O foei neen, moedcrl AI9 ik groot ben en een mensch te pakken kan krijgen, zal ik hem. „Tut tut! Houd je gemak 1 Laat de men schen met rust. Wat jij wilt doen, dat doen de blauwe baaien, onze bloedverwanten ver in 't Zuiden en 't gevolg is. dat zij overal door de menschen vervolgd worden, 't Ia zelfs zóó ver gekomen, dat iemand, die' in die streken een blauwen haai vermoordt, een geldelijke belooning krijgt, in plaats van ge vangenisstraf. wat toch eigenlijk het wel verdiende loon van den moordenaar zijn zou. Zorg jij er nu maar voor, dat het hier bij Spitsbergen niet zoo ver komt. Dus: blijft de menschen uit den weg en zwem de schepen niet na, zooals ik enkele onbe dachtzame haaien wel heb zien doen". Lieve moeder! Had ik maar beter naar Uw raad geluisterd' Dan zwom ik misschien nog vrij rond. terwijl ik numaar dat vertel ik later! Veel schepen kwamen er niet in onze buurt, maar toen het zomer werd, gebeurde er iets. waardoor de vaart ongewoon druk werd. Ge moet dan weten, dat ik op een morgen met mijn vriendjes aan het stoeien was. waarbij we. op haaienmanier, vlak onder de oppervlakte van het water zwommen, met de punt van onze rugvin zelf9 boven het water uit. toen ik eensklaps boven in de lucht een vreemd geronk vernam. Een ijsbeer kon het niet zijn en onweer was het ook niet. Dieper zwemmende visschen hoor den het ook en kwamen nieuwsgierig naar boven. Daar zagen we hoog in de lucht een vreemd monster, dat zich snel voortbe woog. Een vogel was het niet. 't Was iets geweldigs, iets reusachtigs. „Wat is dat?" vroeg ik aan moeder. „Ik weet het niet. kind. Ik denk, dat het een nieuwe uitvinding van de menschen is Ze hebben al schepen, die over het water varen, ze hebben ook onderzeeërs, die onder water varen, en dit vaart boven het waler, dus dat zal een bovenwaterschin zijn. Een luchtschip zou je ook kunnen zeggen." Later hebben we vernomen, dat het een Italiaansch luchtschip wa9, dat onder de leiding van Nobile een reis ondernam naar de Noordpool. We hebben het ook terug zien komen en toen is er een ongeluk mee gebeurd. Het scheurde in drie stukken, die op ver schillende plaatsen met menschen en al op het ijs en in het water terecht kwamen. Toen heb ik eerst goed gezien, dat de men schen elkaar altijd helpen, 't Werd druk in de lucht en op het water vliegende en varende menschen, die naar de veronge lukten kwamen zoeken. De schepen die zijn mijn ongeluk ge weest. Demensch en. die daar aan boord waren, aten wel visch, evenals wij, maar ook een massa andere dingen, die ze meegebracht hadden, en de restjes gooiden ze in zee. Zoo maakte ik kennis met aardappels, uien, appels, peren, citroenen, koolrapen en dat vond ik allemaal verrukkelijk. Ik liet me verleiden tot datgene, waarvoor moeder mij gewaarschuwd had: ik zwom de schepen na. Met een terugkeerend vaartuig dwaalde ik al verder naar het Zuiden af, den At lantische Oceaan door, tot zelfs in de Noordzee. Wat was daar een drukke vaart en w*at viel er veel voor mij te smullen 1 Maar ik begon te begrijpen, dat de vei ligheid er veel te wenschcn overliet. Een kameraad van me, die ook mee gegaan was, hapte eens in een stuk spek, dat aan eon dik touw achter een schip aansleepte.- In dat spek zat een haak ©n onder luid ge lach van de matrozen werd mijn vriend binnen boord gehaald; ik heb hem nooit meer gezien. Ook zag ik telkens klein© schepen, die groot© netten door het water trokken. Het was dien visschers te doen om haring, bot,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 16