VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD 69»to Jaargang Vrijdag 13 Juli 1928 No. 28 >1^1^ l »*ti>»?t*i>I«»<i<Miti>»M»i>I>»liln.lili:iliiiT^ Een Kleine Schipbreukeling. Naar het Engelsch van F. SPENCE. Beknopt bewerkt door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Hoofdstuk I. In den Storm. Het was Oudejaarsavond en Tom Smith zat alleen in zijn huisje in het kleine vis- schersdorp. Hij was in somber gepeins ver zonken en niemand hield hem gezelschap. Zijn vrouw was zoo juist overleden. Buiten loeide en bulderde de wind, terwijl de woeste golven met een oorverdoovend geweld tegen de kust beukten. Maar Tom was voor één keer doof,, zelfs voor de stem der zee.Plotseling schrikte hij echter op: er werd geklopt „Binnen!" riep hij. De deur ging open en een vreemd-uitziend man trad het kamertje binnen Ongeduldig hief Tom het hoofd op naar den bezoeker. „Wat is er?" vToeg hij kortaf. „Ik heb geen behoefte aan gezelschap Job Land schoof langzaam naderbij en draaide zijn zuidwester verlegen in zijn grove, breede handen rond. „Ik zal je niet storen," zei hij zacht, „maar ze zetten de reddingboot uit en hebben me gestuurd om je te halen." Bij het hooren van deze woorden sprong Tom op. „Zeg, dat ik kom," was alles wat hij ant woordde. Hij wist. dat hij geen oogenblik te ver liezen had, nam haastig zijn jas en zuid wester van een haak en stond even later in den duisteren nacht Op het strand stond een groep mannen en vrouwen. Allen wilden in het flauwe, flikkerende schijnsel der toortsen een glimp van de reddingboot en haar wakkere be manning zien Een onderdrukt hoera-ge- roep verwelkomde Tom, die bekend stond als de dapperste zeeman van hun allen. Doch boven het gejuich uit klonken de seinen van het schip in nood en de boot werd uitgezet onder een diepe stilte, die slechts onderbroken werd door het snikken van enkele vrouwen. Het scheen of de boot door de woeste golven op het strand teruggeworpen zou worden. Uren aan één stuk stond de groep aan het strand vol spanning te wachten. De menschen vergaten eigen koude en el lende. Eindelijk brak d< morgen aan en nog stonden de mannen en vrouwen naar zee te turen. „Het ziet er niet naar uit, dat het Nieuwe Jaar ons geluk zal brengen," zei Job Land tegen een groote, hoekige vrouw, die naast hem stond. Martha Simpkins trok haar dunnen om slagdoek dichter om haar schouders. „Ik zou wel eens willen zien, dat er één dag was, die geluk bracht in Stone-End," antwoordde zij. „Het lijkt wel, of de dingen steeds erger worden. Zelfs de vischvangst brengt lang niet op. wat zij vroeger deed." „Dat is waar en niemand zal het tegen spreken," zei Job weer, „maar Vóór hij echter meer kon zeggen, deed een kreet van onbeschrijfelijke vreugde plotseling voor één oogenblik zelfs het leven van den storm verstommen. „De boot moet in 't zicht zijn, maar ik ben zoo bijziende, dat ik haar nog niet onder scheiden kan," merkte 'n andere vrouw op. „Daar komt zei" riep nu een mannen stem uit „Maar zij moet nog door ruwe zeeën heen, vóór zij hier is," zei Job weer. En hij sprak de waarheid. De wachtende menschen hielden den adem in, tot de boot de kust bereikt had Daarna braken er aller lei vreugdekreten los, maar één blik op het gezicht van Jack Preston, één der leden van de bemanning der reddingboot, deed allen opnieuw verstommen. ..Stil, menschenI" zei hij. „Het is nu geen tijd om te juichen, want al zijn wij allen ongedeerd teruggekeerd, het is alles te vergeefs geweest, behalve dan dat Tom er in geslaagd is. één klein jongetje te redden Er ging een gemompel in de menigte op. De vrouwen haastten zich nu naar de boot om hun mannen te verwelkomen en zelfs Jack keek minder somber, toen hij de hand van Ruth, zijn vrouw, in de kijne nam. Al leen Tom werd door niemand begroet en liep met een beklemd hart langs het strand. Martha Simpkins legde haar hand op zijn arm. „ld dat het kindje?" vroeg zij en keek nieuwsgierig naar het bundeltje, dat hij stevig in zijn armen hield. „Ja," luidde het antwoord. „Natuurlijk is het mijn zaak niet," ging Martha voort „maar de tijden zijn slecht en ik zou zeggen, daf er al meer dan genoeg kinderen in Stone-End zijn." Tom kreeg een kleur van ergernis. „Je hoeft er je niet over in 't harnas te jagen, juffrouw Simpkins zei hij, „want dit kleine ventje zal je nooit om een boterham komen vragen, zoolang ik er wat aan doen kan." Vóór Martha nog in de gelegenheid was een scherp antwoord te geven, kwam Ruth tusschenbeide en zei met haar zachte, vriendelijke stem: „Als je het kleine ventje met je mee naar hui9 neemt, Tom. zul je wat warme melk noodig hebben. Zal ik je soms een handje kunnen helpen?" „Graag, als je wilt, Ruth. Ik zou er je erg dankbaar voor zijn." Zwijgend liepen zij langs het strand en traden het hutje binnen dat er in de mor genschemering eenzaam en verlaten uitzag. „Ik zal beginnen met de kachel aan te maken," zei Ruth. „Wacht, hier heb ik de lucifers all" Zij had eerst het kleintje willen vasthou den. terwijl Tom de kachel aanmaakte, doch zij vermoedde, dat de man zich minder een zaam voelen zou met het kind in de armen. Binnen enkele uren brandde er een knap pend vuurtje, dat weldra een heerlijke warmte in het kleine vertrek verspreidde. Heel voorzichtig en vol trots maakte Tom nu zijn jas open. waarin een aardig klein jongetje gewikkeld was. „Wat denk je van hem, Ruth?" vroeg hij en er klonk spanning in zijn stem. „Zou hij iets mankeeren?" „Wel Tom, het is een schatl Kijk eens, wat 'n snoezige krulletjes boven die don kere oogen! 't Is net een plaatje. En wat ziet hij er gezond uit." Maar het kleine baasje begon te huilen en stak zijn vuisten in zijn mondje. „Hij heeft honger," zei Ruth. „Heb je melk in buis, Tom?" Tom schudde hulpeloos het hoofd. „Nee," antwoordde hij. „maar we zouden misschien wat in het dorp kunnen krijgen." Ik heb melk in huis en zal vlug wat halen," zei de hulpvaardige vrouw nu. De storm woedde nog steeds en bijna buiten adem tornde Ruth er tegen op. zoo dat ze even later hijgende vóór de deur van haar huisje stond. Toen zij in de keu ken kwam. keerde Jack zich om en zei haar goeden dag. ,,'t Ontbijt is dadelijk klaar," zei hij met een blik vol trots over hetgeen hij ge daan had. Ruth ging naar hem toe, legde haar hand op zijn arm en zei: ,,lk kom even een beetje melk halen voor het kleintje, dat Tom meegebracht heeft en zou je het goedvinden als ik wat kleer tjes van onzen kleinen Rob meenam? Het arme baasje heeft niets „Zeker, doe precies, zooals je het beste vindt luidde het antwoord. Ruth liep nu naar hun slaapkamertje boven en deed een la open. waarin kinder- kleertjes en wat gebroken speelgoed lag. Alles was van haar zoontje geweest, dat heel jong gestorven was. Eerbiedig nam zij de kleertjes uit de la en zocht uit. wat zij meende, dat geschikt was voor den armen schipbreukeling. Jack was haar gevolgd en zei vriendelijk, toen hij zag. dat haar oogen vol tranen stonden: „Als het je moeilijk valt ervan te schei den. moet je ze maar liever houden, vrouw." Maar Ruth schudde het hoofd en ant woordde* „Nee. Jack. wel denk ik op dit oogenblik meer dan ooit aan onzen kleinen lieveling, maar ik wil de kleertjes toch graag geven. We mogen niet zelfzuchtig zijn en ze hou den. als wij weten, dat ze zoo goed besteed Kunnen worden." „Goed vrouwtje." zei Jack nu. „Breng ze dan maar gauw Ik wacht op je met het ontbijt Ik heb ergen honger, maar zonder jou zou het mij toch niet smaken." „Ik kom dadelijk terug. Jack!" zei Ruth nu en zij ging haastig met het kindergoed heen. Het kleintje huilde nog steeds, toen Ruth in het huisje van Tom terugkwam De laatste legde het met een zucht van ver lichting in haar armen. „Ik zal wel heel on handig zijn. zuchtte hij, terwijl hij zag, hoe Ruth den kleinen jongen aankleedde en hem te eten gaf. Ruth lachte. „Wat jij niet kunt," zal ik doen," zei zij. „Samen zullen wij er wel komen. Hij slaapt nu en ik zal hem op dien leuningstoel leg gen. Het is een kind van rijke menschen, Tom Maar al zijn wij hier arm. we zullen hem grootbrengen alsof hij een prins was." Tom glimlachte bij de gedachte, dat dil kind zijn eenzaamheid zou opvroolijken. Ruth ging nu heen en liet hem alleen met het kleine ventje achter. Hij had de vriendelijke vrouw voor haar hulp willen bedanken, maar wist zoo gauw niet, wat hij zeggen zou Ruth was dan ook reeds uit het gezicht verdwenen, toen de woorden hem invielen en het was dus zonder eenig nut ze te uiten. Hij keek naar den slapenden kleinen joo- gen, zijn makkertje, dat het leven minder eenzaam zou maken voor hem (Wordt vervolgd)*

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 15