VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD ;t kabouter-koninkje Jaargang Vrijdag 13 April 1928 No. 15 411' i i i i i t t t t i t ^111" De reis van Piet Verlinden. ft I a I a I a i g i g i g j g i g i g 15 15 19 I 9 1919 I 1 I 9 9 door HETTY BOREL. ben een klein kabouter-koninkje en ik Ukje. Als je me niet geloven wilt, ga maar gerust naar Ukjes-land en daar n alle kabouters je vertellen, dat hun ng Ukje heet en dat ik dat ben. wou je ook weten, waar je Ukjes-land sn kunt? Welnu, het ligt dicht bij de en als je er komt, zul je heel goed ingen worden; daar sta ik voor in. heb een langen, witten baard, die me deftig staat Ik heb een zwart pakje met goud geborduurd en natuurlijk heb :n kroontje op, omdat ik koning ben. ns op een keer keek ik door mijn 'kijker naar do aarde. 'el sapperloot," dacht ik zoo bij mijn „daar sneeuwt het, zoo waar, als ik en keek ik naar boven en zag een -groote sneeuwvlok dwarrelen, leg es, vrind, ga jij naar de aarde toe?" gaf de sneeuwvlok koud ten ant- d. ag ik met je mee?" knikte toestemmend en ik nam boven- aar plaats. Hu, wat was dat koudl aarwei, Ukjesland!" riep ik en ging ik naar beneden. Foei, ik werd er dig van. sneeuwvlok zweefde op de aarde neer latte uit elkaar en daar stond ik nu lerziel alleen in de natte sneeuw, as ik toch maar boven gebleven," >erde ik; maar er was niets meer aan >en keek eens om mij heen: niets dan w en nog eens sneeuw en boven mij rijze hemel. En daar héél in de verte het net, alsof er iets kwam aansuizen, het dichterbij kwam, bleek het enkel een sleetje te zijn. 'g sleetje, waar gaat dat zoo gauw toe?" aar den IJskoning," riep het sleetje en as, of er een koude wind langs mijn 'en streek, lag ik mee?" 1 sleetje vond het goed en ik nam er iaats. Toen warrelde alles voor mijn i en ik zag niets dan een witte massa, wij doorheen suisden. Eindelijk hiel- wij stil vóór het paleis van den IJs- 'g. was evenwel zóó hoog, dat ik het dak niet eens zien kon. Daar ik nieuwsgierig was, hoe het paleis er van binnen uit zou zien, stapte ik moedig door de groote, open poort. Ik liep door talrijke gangen en kamers en kwam' eindelijk in een zaal, waar de koning zat, omringd door sneeuw-reuzen, die zijn gevolg uitmaakten. De koning zelf was ook een reus. Zijn hoofd kon ik niet zien, daar dit te ver van mij verwijderd was. Hij scheen evenwel goede oogen te hebben, want hij zag mij wel en riep: „Wie ben je?" Toen viel ik werkelijk om van schrik. Nee maar, je hadt die stem eens moeten, hooren. Het was net als het gerommel van den donder. ,,Ik heet Ukje en ik kom uit Ukjesland/1 antwoordde ik bevend. ,,Kun je me geen antwoord geven 1" bul- derde de koning. Hij had me zeker niet verstaan. Ik gilde, hetgeen ik al gezegd had, nog eens. „Ik kan je niet verstaan, kleine krent", zei de koning en hij nam me op zijn hand. Daar stond ik nu op den top van zijn pink, die ijskoud wa* Deze pink-top was zóó groot, dat ik wel twee uur zou noodig ge had hebben om van het eene eind naar het andere te wandelen. De IJsreua zette me nu in zijn oor en vroeg mij, het nog eens te zeggen- Ik was doodsbang om in zijn oorgat te vallen, dat daar als een gapende afgrond vóór me lag. Toch vatte ik moed en gilde „Tk heet Ukje en ik kom uit Ukjesland." ,,Zoo, zoo! ben jij uit Ukjes-land! Nooit van gehoord I" Hij zette me nu weer neer en riep zijn kinderen, wel niet zoo groot als hij, maar toch ook nog reuzen, hoor! Het meisje heette prinses Ijsveld en de jongen heette prins Sneeuwberg. .Ijsveld", zei de koning, ,,hier heb ik een poppetje voor je." ,,Een poppetje, papa,,' riep Ijsveld, „ik zio niets." Zij had namelijk niet zulke goede oogen als haar vader. Deze gaf haar nu een vergrootglas en daardoor keek ze naar mij. „Wat een grappig kloddertje," riep zij. Ik was diep verontwaardigd. Verbeeldt je, ze noemde mij een grappig kloddertje, ik, die zelf toch ook een koning was en een eerbiedwaardigen, witten baard had. „Ik kan er niet mee spelen, papa", ver volgde zij, „want hij is veel te klein!" „Blij toe", dacht ik tevreden. „Pappa, pappa, pappa", dreinsde nu prins Sneeuwberg en het klonk als het loeien van den storm, „ach, papa... pappa... pappa... ik heb geen bal meer... de mijne is weer weggeraakt „Zoo", bromde de koning, die zijn lieven Sneeuwberg moeilijk iets weigeren kon, „als je dan maar weet, dat deze de laatste is, dien ik je geef!" Hij plukte nu een van de sterren en prins Sneeuwberg begon er vroolijk mee te ballen Maar hoe groot was mijn ontzetting, toen een leger dwergjes van die ster aftuimelde, want het was mijn dierbaar Ukjesland, waar de reuzenjongen mee balde. De dwergjes herkenden mij en zij bogen diep en eerbiedig en we zaten treurig bij elkaar. De IJskoning bemerkte onze droefheid cn dat werkte zóó aanstekelijk op hem, dat hij van aangedaanheid werkelijk een beetje begon te smelten. Er stroomden tra- Denbeekjes uit zijn oogen en water vloeids uit zijn neus, zoodat wij heusch bang waren) te verdrinken. De IJskoning plaatsté me weer in zijn oor en daar was het gelukkig nog droogs Ik moest hem nu alles vertellen. Is het anders met 1" riep de koning en hij hield dadelijk op met aangedaan te zijn.- Hij pakte ons allen beet, deed ons in een grooten zak en schudde ons op één der andere sterren uit. Wij hebben deze weer Ukjesland gedoopt. Ik ben nog altijd koning Ukje en we le ven daar heel gelukkig en tevreden. „Die Verlinden was een jongen, waar je nu heelemaal niets aan had. 't Is eeD suf ferd, een droomer", zoo spraken de jon* gens van de stadsschool over Piet Verba den, den zoon van Verluiden, die op de Spoorbaan werkte. Eigenlijk was het wel, zooals de jongens zeiden, want Piet waa een droomer, die liever in zijn eentje zat' te suffen of een of ander avontuurlijk sprookje te bedenken, dan te spelen met zijn vriendjes. En van sprookjes hield Piet verbazend veel. Soms zelfs w-as hij er zóó mee ver vuld, dat hij zich vei beeldde zelf de held van het sprookje te zijn. Dan droomde hij met open oogen vreemde en mooie dingen. Vaak was hij een prins, gekleed in zijde en' fluweel en gezetem op een prachtig grt- zwart paard, dan weer was hij een toove- maar, die alles wat mogelijk was, met één enkel tikje van zijn tooverstaf kon te voon- 6chijn tooveren, en soms ook maakte hij de verste reizen, per boot of per spoor. Vaak was hij dan in Indië, en eens zelfs heele maal in Brazilië. En die reizen vond Piet eigenlijk het prettigste, die namen voor een groot deel Piet's gedachten in beslag. Maakte hij zoo'n Teis, dan kon hij uren lang daarover zitten suffen, en keerde hij dan eindelijk tot de werkelijkheid terug, dan zuchtto hij„Hè, als ik toch werkelijk eens een reis mocht maken, al was het maar een klein reisje met den trein 1" Nu zoo'n reisje zou Piet dan ook spoedi ger maken dan hij dacht, maar... 't Was op een Woensdagmiddag, midden in den zomer. Piet, die juist uit school was gekomen, had zich neergezet in een hoekje bij het venster' en keek doelloos naar bui ten. Daar kwam moeder haastig het ka mertje binnen met een grooten schotel, daarover een heldere wit en rood geruite doek lag. „Jongen", begon ze, terwijl ze den schrw tel voorzichtig in den doek wikkelde, „je rfüoei oogenbïikkelijk vaders middageten naar het station brengenhij heeft juist laten zeggen, dat hij vóór vanavond niet thuis kan komen. En loop nu wat vlug, dan hoeft vader niet zoo heel lang te wach ten." „Ook een koopje en dat met die hitte", pruttelde Piet. „Ja'jongen, daar is nu eenmael niets aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 17