68s,° Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 24 December 1927 Tweede Blad No. 20792 A Merry Christmas voor alle oude en toekomstige Chief Whip rookers! VIRGINIA Ook met kurk en goud mondstuk MiKUSOMtl'Mfl BIJ HET KERSTFEEST. k\C KERSTMIS BUITEN Drie vagebonden onder den Kerstboom. RECLAME. 3171 fWhip De geschiedenis van den Kerstboom. De boom, welke algemeen aangewend wordt als Kerstboom, is de fijne spar, ken baar aan zijn kegelvormige kroon. Deze boom kan tot 5G M. hoog en van 1 tot 2 M. dik worden, terwijl zijn ouderdom kan yarieeren van 500 tot 600 jaar. Hij komt zoowel voor in de Pyreneeën en op den Balkan, als in Noord-Europa, tot Scandi navië toe. De kortgestekelde glanzend- groene, vierkante naalden kunnen van 6 tot 12 jaren oud worden; de vruchtkegels, de z.g. sparre-appels, bloeien omstreeks Mei en Juni en komen in September-October tot rijpheid, om in het voorjaar hun zaad te verspreiden. De sparren, welke doorgaans gebruikt worden als Kerstboomen zijn dwergvariëteiten, waarvan sommige afkom stig zijn uit Noord-Amerika en Servië. Wanneer men de geschiedenis van den Kerstboom nagaat, vindt men hem het eerst vermeld in een geschrift, dat de docent in de rechten te Wittenburg, Gottfried Kisz- ling, uit het Saksische stadje Zittau, in 1737 publiceerde en waarin men het volgende kan lezen: „Als het overreiken van Kerstgeschenken loch met zekere feestelijkheden moet ge paard gaan, dan bevalt mij toch altijd nog het best de wijze, waarop een vrouw, die op een hoeve woonde, nabij Zitaau, dit deed. Op Kerstavond plaatste zij in haar kamers zooveel boompjes, als er personen waren, aan wie zij iets wilde geven. Aan de hoogte er van, de versiering en de plaats waar hij stond, kon ieder terstond zien, welk boompje voor hem of haar bestemd was. Zoodra de geschenken aan de boompjes opgehangen waren, of aan den voet er van neergelegd en ook de lichtjes aan de takken waren ontstoken, mochten de gasten bin nenkomen en ieder nam dan het zijne. Het laatst kwamen de boerenknechts en -meiden binnen." Een Duitsche prinses, Maria Dorothea van Wurtemberg, derde vrouw van Aarts hertog Josef, bracht in het jaar 1819 den Kerstboom in Hongarije. Aan het Münchensche hof werd de Kerst boom in zijn tegenwoordigen vorm inge voerd door koningin Carolina, de weduwe van Maximiliaan I. Van het hof uit werd de Kerstboom spoedig over geheel Beieren verbreid. Door een Duitsche prinses kwam de Kerstboom aan het Fransche hof. De eerste verscheen in de Tuilerieën, in het jaar 1837, na het huwelijk van de hertogin He lena van Orleans. Zij schreef toen naar haar familie in Duitschland: ,,Op Kerst avond heeft de Koningin mij het genoegen gedaan, in het geheim een mooien boom te Versieren, dien ze in mijn salon liet plaat sen, om mij aan Duitschland te herinne ren." Koningin Victoria van Engeland had jaarlijks haar Kerstboom, die door de prins gemaal van Saksen-Coburg-Gotha in 1840 was ingevoerd. De kostbaarste was de eerste, in 1840, welke behangen was met geschenken, ter waarde van f 120.000. Een Engelsche dame. gouvernante van den kleinen prins van Napels den Ita- liaanschen kroonprins bracht den lich- jesboom naar Rome over. Tot groote vreugde van haar koninklijken leerling zorgde zij voor een Kerstboom. Volgens anderen bracht koningin Margaretha, die van moe derszijde van Duitsche afkomst was, den Kerstboom naar Italië. Zonder twijfel hebben ook wij den Kerst boom aan onze Oostelijke buren te danken. Het knssen onder den Mistletoe. De Scandinaviers lieten ter eere van hun dondergod „Thor" groote vuren branden- „Jule" of ook „Yule"-vuren geheeten. Hoe hooger ze opvlamden, des te beter zou Thor gestemd zijn. Nu vonden de menschen al heel gauw uit. dat die boomen, waar het Mistletoe zich bij voorkeur omheen slingerde, ook de beste vuren gaven. Ze dachten nu dat Thor het Mistletoe dan als aanwijzing langs die stammen deed opgroeien, om het den menschen wat gemakkelijker te maken in hun vereering. Kwamen twee vijanden elkander nu tegen onder een dergelijk begroeiden boom. dan legden ze allemaal ter eere van den god de wapenen af en gingen niet tot handtastelijkheden over, maar tot een broederlijke omhelzing En om nu den vrede in huis te bewaren, pingen ze Mistletoe boven hun huisdeuren hangen- ieder werd dan althans een vriend, zoelanc hij het huis betrad. Vandaar dus de gewoonte om elkander order hef Mistletoe te omhelzen, waaraan natuurlijk een romantisch tintje is gegeven. door JISWALDA Weer luiden de klokken, maar nu niet mc-er frisch en helder als op den laatsten Advent. Heel teer en zacht, als een hemel - sche boodschap vanuit het verre Bethehem, waar zich eenmaal het wonder voltrok, dat de menschheid zou verlossen, komen de tonen aanrui9chen en versterven onder den met sterren bezaaiden hemel. En in het maanlicht gaan de kerkgangers op den broeden landweg, die zich slingert door de velden, en wandelen in troepjes voorbij de menigb? beelden, die staan, waar het pad zich kruist, naar het kerkgebouw met zijn verlichte ramen, midden in de sneeuw. Daar knielen ze neer; daar brengen ze hulde aan het kleine Jezuskind in de kribbe en aan Zijn Heilige Moeder. En jubelend klinkt daar het aloude lied van „Stille Nacht, Heilige Nacht". Na den dienst reien zich de geloovigen tot een lange keten die langzaam voortbeweegt langs het kribje in den stal, waar de drie koningen geknield hun offers brengen. En weer trekken ze terug langs dé wegen over het maanlichte pad. die devote mannen en vrouwen, terug naar hun woning. Nu Ligt het gazon sneeuwig-blank en on bewegelijk in datzelfde maanlicht en heffen de zwarte boomen hun grillige armen naar de sterrenflonkercnden hemel. Nu heerscht er alom een diepe stilte, die den adem doet inhouden. Onwezenlijk klaar en helder straalt de maan. Engelrein tee^ent het vrou wenkopje erin af. terwijl ze den kus v?ui haar geliefde ontvangt. Maar nu niet langer gedroomd en ver zucht! Vroolijk brandt het vuur in den open haard, waar de vlammetjes knetteren en de houtblokken knappen en gloeien. En in de hall straalt, in het vredig zachte licht van zijn slanke, witte kaarsen, de sparreboom met zijn slingers en ballen van zilver en goud. In een halven kring zitten we gezellig bijeen rond het knappende vuur en onder ons souper vertellen we om beurten een Kerstverhaal. Tot de eerste sterren beginnen te verblee- ken en er een vage lichtstreep verschijnt aan den horizont. Dan dooven we de laatste lichtjes aan den boom. werpen nog een paar blokken op het vuur en gaan slapen. Zondagmorgen. O, dat ontwakenI Kerstfeest met rijp en 'stralende zon! Kerstfeest met sneeuw en volle maan! Is er ie'ts heerlijkers denkbaar? Ai dadelijk, bij het opstaan 's morgens. i9 het een genot de gordijnen open te schuiven en naar buiten te zien. naar die witte pracht die als een sprookjeswereld aandoet Het gazon is opnieuw met een donzig vacht over dekt, dat schittert en fonkelt nu de zon erop schijnt. En in die blanke uitgestrektheid gaan trip, trip de sporen van papa kalkoen, die er bedachtzaam in rond marchecTt. Zijn kraaloogen inspecleeren voorzichtig het koude, witte goedje, waarin hij huiverend, poot na poot, neerzet en weer oplicht Regel matig schommelt de paarsroode lel van links naar rechts, onderwijl hij langzaam voortstapt, pronkend met zijn prachtigen staart, als een waaier van fijne zwarte en witte kant Zacht klokkend volgt de stoet van haremvrouwen, wier aantal sinds vori- gen zomer aanmerkelijk gedund is. Zoo trekt het kleine troepje over het sneeuwbedekte gazon, op dezen slralenden Kerstmorgen, terwijl de rijp fonkelt aan de boomtakken en de klokken beieren in de blauwe lucht Achter het huis. aan den waterkant, waar de eenden en ganzen kou welijk ineengehurkt zitten, op het dunne laagje ijs. scharrelt een familie pauwen be drijvig rond Van de vijf jongen, die in de afgeloopen lente als kuikens rond hipten, tel ik er nog maar één. Het is een kwie'k. klein ding dat praats heeft voor zes. en er nog allesbehalve fraai uitziet met zijn armoedig- kalen kop. waarop, zielig, een spichtig pluimpje prijkt. Daar komt het personeel terug uit de vroegmis De mannen onwennig-stijf in hun Zondagsche pak; de vrouwen in ernstigen plooi; slemmiz. ondanks de kleurige omslag doeken. de tullen muts met namaakbloemen kunstig geplooid op de strakgetrokken kap sels Het goud van oorbellen en kerkboeken schittert in de zon. Als ik buiten kom. is er opeens een onge duldig gekef en geblaf uit het hondenhok bij den moestuin. ..Woef. woef!", hij staat me al op te wachten voor ik kom. de deugnietl Door de tralies bedelt aandoenlijk een dikke zwarte poot. Zijn lange ooren staan als lepels overeind. Als ik den sleutel in het slot omdraai, springt hij een meter hoog van plezier. „Koest. Armin. rustig een beetje, oude jongen, je mag mee met de vrouw". Hij geeuwt jankend, in zenuwachtige opwinding Het volgend oogenblik slaat hij beide pooten om mijn hals. zoodat ik bijna omval, onder het gc-wicht van zijn zwaar harig lichaam, en blaast me zijn heeten adem in het ge zicht. En nu vergeet ik opeens dat ik wel vijfmaal zoo oud ben als Armin en dus het voorbeeld moest geven Ik weet alleen nog maar, dat het Kerstmorgen is met sneeuw en rijp en blauwe klare lucht met zon en klokgelui. En we rennen samen dwars over het gazon en jagen de eenden op. die kwakend rondfladderen naar het eilandje in hpt midden van den vijver en ik keil nlatte steenen over het ijs. zoodat Armin blaffend, in groote sprongen, ze nazet langs den kant, om plotseling af te druipen met de ooren beleedigd achter in den nek, als hij de sterkte van het vliesje geprobeerd heeft en er door is gezakt Dan roep ik hem. „Hier. Armin, zoete hond!", en ik 9la den ketting om zijn ruigen nek en samen wandelen we door het sprook jesbosch met de sneeuwbedekte sparren, waar de rijp begint te smelten en langs de stammen druipt, zoodat ze kleine, ronde gaatjes vormt rond de boomen. In de strui ken en heesters tjilpen de volgens. Ik zie er een roodborstje lustig rondhippen. terwijl een boomkruipertje, niej veel grooter dan een duivenei, zig-zag trippelt tegen een breeden eikenschors, in een ongelooflijk-snel tempo en een eekhoorntje, knabbel de knab bel. dat ons met zijn pientere oogjes ontdekt heeft met groote sprongen den weg over steekt en. hups, in de struiken verdwijnt. Heerlijk is het te loopen over de sneeuw bedekte boschpaden, en de zuivere denne- lucht op te snuiven, terwijl de Kerstklokken, hoog boven je hoofd, hun boodschap verkon digen van liefde en blijdschap en de zon recht in je hart schijnt. Zoo gaan we samen, Armin en ik. tot aan de boerderij, waar de ganzen snaterend heen en weer waggc-'len op den deel en het hinneken van de paar den doordringt vanuit de warme stallen. Met een pijpje in den mond. leunt de oudste boerenzoon over het onderdeurtje. „Wil je d'r nie effe inkomme, mevrouw?" „Dank je. Willem, een ander keertje graag maar ik moet nu naar huis!" „Mooi weertje mevrouw, plezierige Kerst mis!" „Van 't zelfde. Willem!" En opgeruimd keeren we naar huis terug. Hondsberg, Oisterwijk. Drie vagebonden klopten bij een boeren woning aan. De boer opende zelf de deur, eerst op een kier, toen heelemaal, trad naar buiten, maar sloot die deur met een achter zijn rug dicht. „Wat wenschen jullie 1' „Nou... wat wenscht een mensch op Kerstavond als je rondtrekkende bent 1" antwoordden zij. „Wat om te eten, wat om je keel te smeren en wat warme ka merlucht voor je neus, zoodat je weer eens weet, dat je mensch bent; en dan later wat stroo onder je corpus, zoodat je het evengoed hebt al6 de beesten 1" De boer schudde het hoofd. „Wat mijn beesten zijn, dat zijn mijn beesten en daarvoor zorg ik; landloopers gaan mij niets aan; voor mijn part mogen ze verder trekken. Ik heb niets met hen te maken. Maakt dus dat je verder komt." „Je hebt geen bijster nobelen toon in je trompet," zei er een. ,,'t Zou fatsoen lijker zijn, als jij ook één dag in het jaar wist, waarom er zwervers zijn." „Alsof dat de moeite waard zou zijn te weten..." „Dat is het wel", ging de vagebond ver der. „Op eiken hof leeft iets, dat tot do len dwingt, iets, dat verlangen wekt, iets, dat weg wil, de ruimte in, los van alles. In eiken man is dat aanwezig, ook in de vrouwen Ze zijn vastgegroeid, maar iets onrustigs knaagt toch aan hen; een vuur; men ziet de rook, als men er maar goeie oogen voor heeft. En dat nemen wij in ons op, dat nemen wij mede, dat is in ons overgewaaid. Geloof jij, dat wij maar zoo'n beetje rondzwerven, omdat iets in ons zwerven wil Dat doe ik maar niet voor mijn plezier, dat is maar niet een gril van mij, die wil dolen, daar komt nog heel veel anders bij. En daarom kunnen de hof steden rustig blijven daar, waar ze zijn, anders gingen ze de lucht in als een kruit magazijn, waar vuur in geworpen is, en wij moeten zwerven, zwerven, opdat de hot steden rustig kunnen blijven evenals de boeren, de boeren! Mijn vriend en beschermer, denk daat nu maar eens kalm over na." De boer strekte den arm uit. „Maakt dat jullie weg komt, anders roep ik den hond," schreeuwde hij kwaad. „Doe dat maar liever niet," antwoordde de man, die de lange rede had gehouden, „de hond zou me pijn kunnen doen. Wij gaan al, wij zijn er aan gewend, het gaan is ook prettig." De drie zwervers keerden zich om en trokken verder Op den weg keek de rede naar nog een keer om en riep „Je kende mij niet meer, héIk ben Joost. God zegen je!" Zij gingen verder. „Hoe ben je daar nu eigenlijk opgeko men, Joost?" vroeg de oudste, „dat, n.l. wat je van de hofsteden zei, die rustig mogen blijven, waar ze staan, terwijl wij ronddolen Geen gek ideemen voelt zich, men is wat; van waar heb je dat?" „Dat weet ik zelf ook niet," antwoordde Joost; ,,'t is mij ingevallen, toen hij vóór me stond, zoo kalm en zoo verzekerd, en toch heeft ook hij een tijd gekend, waar alles danig onder hem gewankeld heeft, en hij met mij weg wilde loopen, de mooie, wijde wereld in.. Dat ze niet altijd zoo mooi en wijd is, weten wij ook." Zij klommen den steilen weg op cn kwa men temidden der vlakke weiden, waar de laatste hooi-schelven staan bij het bosch. De boer intusschen leunde nog steeds tegen zijn deurpost. „Je hebt een scherpe tong, een gespitste toog, Joost," zei hij bij zichzelf, „maar ongelijk heb je niet, waarachtig niet. Ik weet me wel te herinneren, dat ik óók een maal geloofde, hier niet te kunnen blijven, gebonden als een hond aan den kettiDg, aan het werk, aan den hof Maar ik ben gebleven... En nu zwerft mijn verlangen met jullie mee, heb je gezegd Je hebt altijd best je woordje kunnen doen en een zaak weten voor te staan Nu weet ik ook, waarom ik jullie drieën altijd zoo gehaat heb. Omdat in mij iets is, waarvan ik niot wil weten, iets, wat niet dood is, ofschoon het tien jaren geleden is. Dat... wat weg wil en zwerven wil, ver weg en uitvliegen, niet vastgroeien en inwortelen... Joost, kerel, je hebt altijd nog je goeie gezicht... en ik heb jullie daar nu waarachtig zoo even weggejaagd... Er is heelemaal geen reden om trotsch te zijn boertje... je doet wel alsof... maar je bent het tóch niet, op Kerstavond zeker niet. 't Is bar..." Hij zweeg, nadenkend. „Men zegt, dat op Kerstavond alles hel derder en waarachtiger is dan op andere dagen van het jaar, en. God wete 't, 't zal wel zoo zijn. Want nu zie ik duidelijk in, dat Joost mij iets gewichtigs en ejnstigs gezegd heeft en dat ik nu geen andere keuze heb dan don wagen te laten inspan nen en achter de drie aan te jagen, s»e naar huis te halen, zoodat ze tenminste één dag in het jaar ook een haard en een tehuis bezitten, waar zij zoovele dagen rondzwerven, opdat wij huis en baard be houden. Ik heb geen andere keuze, als ik oprecht ben tegenover mijzelf en als ik de spotternijen niet ducht, in geval ik met de drie naar huis kom. onder den Kerst boom, en de jenever-lucht boven de kaar sen uitstijgt en mijn vrouw niet precies zal weten of zij mij voor gek moet aan zien of niet... Een moeilijk en veelbetee- kenend uurtje, boertje! ik raad je, doe het juiste!" Hij stond onbewegelijk en tuurde ver weg. „Ik voel dat Kerstavond een heilige avond is. Mijn moeder heeft me dat steeds voorgehouden en heeft ook geloofd dat men de boomen kon beluisteren, niet al leen het vee in den stal. Ik hoor eindelijk mezelf redeneeren en dat is nog veel ge wichtiger. Het komt me voor of dit de eerste keer is, dat ik mijzelf beluister. Wat kan mij gehoon en gelach schelen; ik wil zijn degeen, die ik bendan ben ik iets... tot nu toe heb ik slechts groot willen zijn... nu wil ik ook eens klein zijn!" Hij riep den knecht; liet inspannen. „Waarheen zei de vrouw. „Dat zul je wel zien, als ik terugkom. Maak drie bedden boven in orde; onze jongens kunnen in één bed slapen." Hij reed weg „Wat heeft die?" vroeg de vrouw. De knecht schudde het hoofd. „Er zijn drie zwervers aan de deur ge weest", zei hij; „die hebben hem 't hoofd dol gemaakt." Bij den steilen weg klom de boer van den bok en liep naast het paard verder. Toen hij aan de vlakke velden kwam, keek hij voorzichtig in het rond. In een hooi schelf zouden zij zich wel geborgen heb ben, zei hij bij zichzelfwaar konden zij anders zijD 1 Ik moet alléén uitrekenen, welke de gemakkelijkste is om er in te kruipen Hij liet* den wagen aan den weg staan eD zocht. „Ik weet al waar ze zijn, hun pijpen ver raden ze; zelfs in het hooi kunnen ze hun gesmook niet nalaten", bromde hij. Hij stond voor een hooi schelf. „Kom er eens uit, Joost, breng je kameraden mee! Je hebt me een heele preek gehouden daar straks: ik zal je nu bewijzen, dat ik ze verstaan heb Aan den weg wacht de wagen." Binnenin gefluister en gedraai. Toen sprak Joost's stem: „Meen ie wat je zegt „Ja, dat doe ik, zoo waar ik gemeente raadslid ben en lid van de schoolcommis sie en een mensch, die staat voor de eeuwigheid, als elk ander mensch. Kom gauw; bezin je niet te lang, thuis wachten ze onder den Kerstboom Uit de hooi-schelf kwam een man lang1- zaam te voorschijndaarachter werden nog een paar zichtbaar. „Kom gauw, anders gaat de knol er nog van door; die staat ook liever op stal op Kerstavond dan hier." Joost kon niet anders uitbrengen dan; „maar, Jochem..." „Zwijg nu maar, gauw den wagen inik breng jullie naar mijn huis, omdat jullie altijd moet zwerven, opdat de hof rustig en veilig zal blijven staan... dat heb je immers gezegd, Joost..." ;,Ik heb er niets ergs mee bedoeld," ver dedigde de ander. „Misschien weet je heelemaal niet, wat je gezegd hebt., maar ik heb het begre pen; o, ik«heb een gevoelig oor op Kerst avond dat is een gave van mijn overleden moeder. En nu zul je het goed bij me hebben. Maar één ding moet je mij belo ven: als er iemand mocht zijn, die je mis schien wat scheef zou aanzien, trek je daar niets van aankijk altijd maar naar mij4 Ik ben de meester!" Zij kwamen aan den hof. De vrouw trok een lang gezicht, de knecht grinnikte, do jongens lachten, de meester bleef ernstig. Do vagebonden zeiden geen woord. Zij keken naar hem. Zóó kwamen zij bij den Kerstboom, boe, dat wisten zij niet. „Het zijn mijn medemenschen", sprak de boer. „Zij hebben geen huis, ik heb het wel; daarom is het heel recht en bil lijk, dat zij één dag van het jaar er ook een bezitten En nu laten we zingen „Stille Nacht, heilige Nacht..." En zij zongen het lied en zij werden week en mild, de kinderen en de zwervers, en de vrouw en de man, en ook de knecht; en er was geen groot onderscheid meer tusschen ben, tusschen de rechtvaardigen en de on rechtvaardigen. En zij aten en dronken in stille vreugde, niemand dacht aan de jeneverlucht; de kaarsen waren sterker en de dennetakken ook, en ook do ster uit goudpapier blonk aan den top als een werkelijke ster. En zij zongen en praatten tot zij moede waren van louter vrede en welbehagen, de jongens het eerste, hierna de vtouw en eindelijk ook de mannen. „De bedden zijn opgemaakt", zei do boer om middernacht; komt mede, ik heb voor een ieder een hemd op het kussen neergelegd en ik wil zien. dat jullie ook goed onder de dekene komt; jullie bent alles wat afgewend." Hij ging vóór, de vagebonden achter bera aan, heel stil en als beleefden ze een droom. Zij vleiden zich in de bedden hee lemaal lekker voelden zij zich niet. maar de boer zorgde er voor, dat een ieder zich goed toedekte en toen voelden zij zich opeens weer prettig en het beste bewijs was wel, dat Joost geer woord meer to berde bracht, en dan moest er wel iets goeds en heerlijks gebeurd zijn. De boer was blijnij had een juichkreet willen uitzenden in den nacht eD dezo vreugde-stemming was aldooT nog over hem. toen hij den volgenden morgen do drie mannen de hand gaf en sprak „Ik weet we! r®eds. dat gij niet langer zoudt willen blijven, zoozeer zit het rei-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1927 | | pagina 5