October.
De Nieuwe Onderwijze!
groote mand met voedsel in de roeiboot
mee te nemen. De mannen roeiden boven
dien terug naar de Johanna Maria om een
medicijnkastje, nog meer levensmiddelen
en warme dekens en kleedingsrtflkken te
halen zoodat de kinderen vonden, dat zij
plotseling door een ongekende luxe omringd
waren
,,Het zou me nu niet kunnen schelen,
altijd op Witveer-Eiland te moeten blijven",
zei Elly.
Doch daar geen der anderen haar ge
voelens scheen te deelen. herhaalde zij ze
niet. maar zat met haam arm om Quick's
nek geslagen, zich te verheugen op de heer
lijke tijden waarin zij allemaal weer „thuis"
zouden zijn en Tonv en zij hun vader en
moeder terug zouden zien.
„Oom Guus." zei ze eensklaps.
„Ja. Elleke." klonk het vriendelijk terug.
„Als we van Witveer-Eland weggaan,
mogen wij dan „mevrouw Nan" en de kleine
Nan meenemen
„En ik zou graag een paar van deze
mooie, witte vogels willen meenemen", zei
Tony.
„En ik." zei Joke, „zou altijd onze dier
bare. roode vlag willen bewaren, die Vader
bij ons gebracht heeft."
„En jij. Fer? vroeg meneer Fraser nu.
„Heb jij ook een wensch?
„Nee, Vader." antwoordde Ferdinand.
„Nu u weer bij ons zijt en Joke niet meer in
levensgevaar verkeert ben ik in-gelukkij*.
Ik zou niet weten, wat ik nog meer wen
scheen moest!"
EINDE.
door
C. E. DE LILLE -HOGERWAARD.
Reeds als kleine jongen zong October het
liefste, terwijl hij vroolyk onder de groote
appelboomen in den tuin huppelde:
Windje, zeg, wil jy eens blazen
Appeltjes voor ons in 't rond?
Want er liggen, hoe 'k ook uitkyk,
Nergens appels op den grond!
't Windje blaast nu, appels vallen
Overal bij hoopen neer
En de kind'ren juichen blijde:
Kijk, er komen er nog meerl
Dank je, Windje, roode appels
Smaken ons toch heusch zoo fyn.
*k Dacht wel, dat j' er voor zou zorgen
En weer onze vriend wou zijn!
Natuurlijk mocht October alle appels,
die er op den grond vielen niet opeien.
De jongen zou er stellig ziek van geworden
zijn. Maar hy mocht iets anders doen: de
appels oprapen, ze in een groote mand ver
zamelen en aan Moeder brengen. Of er dan
geen appeltje voor hem overschoot? Ja,
zeker wel. Er is een oud spreekwoord, dat
zegi: „In het veen ziet men op geen turfje,"
maar men zou evengoed kunnen zeggen:
„In den appelboomgaard ziet men op geen
appeltje."
Zoo ging het ook hier: Moeder Aarde zag
niet op een appeltje en deelde de lekkere
vruchten met kwistige hand onder de ;eagd
uit. October kreeg er altijd verreweg de
meeste, maar de anderen waren niet
jaioersch op hem, want October kon best
wat missen.
Niet alleen gaf hij zijn broertje September
altijd trouw mee, maar hij bewaarde ze ook
voor November, December, Januari, Februari,
en zelfs voor Maart en een enkelen keer
ook nog voor April als de appels ten
minste zóó lang goed bleven en geen der
anaeren ze opgegeten had! (iets, dat wel
eens gebeurde).
October was dus wel degenen, die ze
ontving, maar zoolang hy niet alles alleen
opat, hadden de andere kinderen van Vader
Tyo en Moeder Aarde er vrede mee. Zij
noemden hem wel eens hun schatbewaarder
want bevatte zyn appelkist niet een groe
ten schat?
Als men October, toen hy nog een jon
gen was, vroeg: „Zeg eens, vriendje, wat
wil jij later worden?" dan antwoordde hij
steeds weer, zonder zich ook maar één
oogenbiik te bedenken: „SchilderI", want
schilderen was zijn lust en zyn leven.
Hoe verraste Sint-Nicolaas hem eens met
een doosje prachtige kleurkrytjes! Twaalf
verschillende kleuren zaten er in en October
was den koning te ryk met zyn geschenk.
Gelukkig had hij er een paar teeken
schriften by gekregen, zoodat hij naar
hartelust kleuren kon, want natuurlyk moest
hij van de muren en alle voorwerpen thuis
afblijven. Die hoefden, neen, die mochten
zelfs niet gekleurd worden.
In één dier schriften stonden groote
eike-, beuke- en kastanjebladeren afgebeeld
en daar October zelf de kleuren mocht uit
kiezen, gaf hij ze een fraai rood, bruin of
geel tintje.
..Die passen het best by den Herfst," zei
hij
Moeder Aarde wilde daar graag eens wat
meer van weten en vroeg:
„Waarom passen die het best by den
Herfst, Okkie?"
„Wel Moeder, omdat ze zoo vroolyk zyn,"
antwoordde haar zoontje nu. „In den Herfst
zijn de menschen soms erg bedroefd, om
dat de Zomer, van wien iedereen veel houdt,
weggaat. Ja, Moedertje, ontken het maar
niet. u bent ook bedroefd. Waarom zou u
anders zooveel huilen in dezen tijd van het
jaar? Als ik later groot ben, ga ik echte
bladeren kleuren, de bladeren van de boomen
in het bosch en in den tuin, in het park
en in de lanen. Dan moeten de menschen
wel vroolijk worden en een zonnig gezicht
zetten. Natuurlyk wil uw beste vriendin,
de Zon, dan niet achterblijven en als z y
lacht en naar kindertjes, de Zonnestralen,
krijgertje mogen spelen tusschen de bladeren,
o, dan zult u eens zien, hoe vroolijk de boo
men er in hun herfstpakje uitzien."
Moeder Aarde knikte slechts. October had
gelyk. Maar waar haalde de jongen toch al
die wysheid vandaan? Zy Het hem door
de knapste meesters les geven en werkelijk,
zóó kunstig als hij leerde schilderen, kou
memand het.
't Was net, alsof de blaadjes, als er
minder aan de boomen bleven zitten, nog
fraaier kleur kregen. En zóó fijn, zóó teer,
als ze er uitzagen! Ze schenen zich in het
beekje te willen spiegelen, maar moesten
voor die ydelheid boeten, want ze rekten
ach zóó ver uit, dat ze van hun steeltjes
losraakten, in het beekje terechtkwamen
en daar veel te nat, te zwaar en
te moe werden om zich weer op het droge
te kunnen werken.
Andere boombladeren, die geen beekje in
de buurt hadden, vonden hun jurkjes zóó
mooi, dat zy er in wilden dansen. Wie had
ooit zulke fijne dansjurkjes gezien? Maar
ook hun verging het slecht, want zij werden
duizelig, tuimelden op den grond. Hepen
daar nog wat heen en weer, terwyl de wind
hun een zetje gaf, maar zij konden naar den
hoogec boom niet meer terug. Ze waren
weldra met zoovelen, dat zy één fraai tapijt
vormden, een tapijt, dat goudgeel glansde
in het Zonnelicht, en zy troostten ach maar
met de gedachte, dat zij den grond nu
mooi maakten.
Nu moet je echter niet denken, dat
October niets anders deed dan schilderen
Hij oefende er wel degelijk een ambacht bij
uit. Het schilderen beschouwde hij als zijn
liefhebberij, dat deed hy in zyn vrijen tijd,
maar zijn eigenlijke vak was smeden.
Hij, de krachtige, stoere man, was een
uitstekend smid. Hy smeedde den geheelen
dag, dat het een lust was en zong daarbij
uit volle borst:
Lustig, lustig klopt de hamer
In de smids' is werk genoeg!
Daarom, mannen, niet getreuzeld,
Wjj beginnen al heel vroeg!
LJVrig gaan wy door met smeden
Tot het avondklokje slaat
En de smidse wordt gesloten,
Ieder weer naar huis toe gaat
Vroolyk klonk het Hed door de smidse^
waar hij in den rossen gloed van het vuur
zijn arbeid verrichtte.
Ook kachels oppoetsen en plaatsen be
hoorde tot zijn werk.
Natuurlyk hielp hy zyn Moeder trouw.
Tt Begon al koud te worden en als dan de
kachel gezet was en voor het eerst op een
avond weer lustig brandde, kyk, dan kn
October, die den heel en dag ijverig
het werk geweest was, een kleur als
bellefleur je kent dat appeltje toch i
Zacht zong hij dan voor zich heei
't Is 's avonds goed te rusten,
Als d' arbeid is gedaan
En men zoo met elkander
Om 't vuur kan zitten gaan.
Dan rust men uit van 't werken
En Vader Tijd verhaalt,
Hoe d' arbeid is een zegen,
Die onze spieren staalt.
Een luiaard kan men missen,
Voor ham is er geen plaats.
Wy draaien hem don rug toe,
Al heeft hy nog zoo'n praats
Met November stond October op niet
te besten voet. Doch daarvan wil ik ju
op een anderen keer vertellen.
door
AMBER.
Mijnheer Dinkelman, die les gaf in
klas van Hans, had een betrekking gekrei
in een andere plaats en Het hoofd der schi
had toen de jongens een tijdlang ondi
wezen. Maar op den duur moest er natui
Ujk een nieuwe onderwijzer bij komen.
Hans en zijn makkers zaten geducht
spanning. Zou het net zoo'n aardige ni
zijn als mijnheer Dinkelman? Dat kt
haast niet, vonden sommigen. Maar H:
was daar nog zoo zeker niet van. Hij I
mijnheer Dinkelman ook wel erg aardig
vonden, maar dat kon de nieuwe onder
zer immers ook best zijn. In ieder geval
redeneerde hij moest je die dingen maj
afwachten en niet uitgaan van de verondi
stelling, dat „de nieuwe" wel zou teg<
vallen.
Lang zou de spanning in ieder ge'
niet meer duren, want Donderdags
het hoofd meegedeeld, dat hij van Maas
dag a.s. af geen les meer zou geven in
klas van Hans.
„Hoe heet de nieuwe mijnheer?"
Bruno van Haaften, die zoo'n beetje
woordvoerder van de klas was.
„Lammers," antwoordde het hoofd,
hij lachte er zoo'n beetje bij.
Natuurlijk 1 dacht Hans bij zichzelf. Wi
had je nu ook aan zoo'n naam? Hij h;
veel liever geweten, of het een
iemand was, zooals mijnheer Dinkelmai
Maar dat durfde hij niet vragen. En t<
was hij daar zoo benieuwd naar.
„Vraag eens. of hij aardig is!" fluisle
Hij tegen Bruno.
Maar die haalde zijn schouders op. „B<
je nou mal Zooiets kan ik toch
vragenI Doe jij dat maar, als je zin hebl!'
Nu, zin had Hans er wel in, maar
dorst het toch niet te doen.
„Heeft hij ook een baard?" vroeg toej
Jan Berghout opeens, blijkbaar denkei
aan mijnheer Dinkelman.
„Nee, heelemaal geen baard," zei hi
hoofd en lachte weer.
En hij had alwéér gelijk, vond Ham
Wat kwam het er nu ook op aan, of iemani
een baard had of niet. Als hij maar aardii
was; dat was de hoofdzaak.
„Zoo, en de rest zullen jullie Maandal
zelf wel zien," sneed het hoofd verdere vn
gen naar de uiterlijke verschijning van dei
nieuwen onderwijzer af.
De les ging weer door en hoewel Hai
anders altijd goed oplette, betrapte hij
zich toch een paar maal op, dat hij er ovi
zat na te denken, hoe de nieuwe onder
wijzer, die Lammers heette en géén baai
had, er toch wel zou uitzien. En daar ergei
de hij zich over, omdat hij immers juist hr
uitgemaakt, dat het uiterlijk er niet veel 1
deed
Ook Vrijdag, Zaterdag en Zondag hiel
Hans zich nog herhaaldelijk met dit prt
bleem bezig. En 't wae dan toch ten slotM
ook wel iets gewichtigs, als je een nieuwf
onder
zelf.
Ein
morgc
naar
hout
man
de 2
nieuv
„D
niets
je he
De
hij v
lijk 1
VC
Han«
zich
Dat
bl eel
men
,.2
de j
woo:
min
heb
schi
den
wel
de i
aan
Din
het
het
a
gin
ond
uit
nei
I
ter
ziji
am
sta
bir
ba:
ra;
1
en
m£
ho
ni-
zii
ge
of