If
WIE IS EDMUND GRAY?
HEBT BI ÉÉN VU DUE REEPEN NOG NIET GEPROEF0
688<e Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Donderdag 22 September 1927
Derde Blad No. 20713
EERSTE KAMER.
KERK- EN SCH00LN1EUWS.
De Pers over de Millioenen-Nota.
FEUILLETON.
RECLAME.
8477
zelfde is, er hooger door zouden blijven dan
zo-ndgr die herziening het geval had behoe
ven te zijn. Mocht dus zoodanige regeling tot
stand konden dan zou deze gefinancierd
moeten worden uit nieuwe middelen, welke,
met deze bepaalde bestemming, in het le
ven zouden moeten worden geroepen.
Stemmingen 0®t Adies van
Antwoord gereed.
(Zitting van gisteren.)
Aan de orde is de benoeming van twee
leden der huishoudelijke commissie.
In de vacature-De Vos van Steenwijk
worden uitgebracht 30 stemmen, waarvan
23 op den heer De Vos van Steenwijk, 5 op
den heer Polak, 1 op den heer v. d. Hoeven
en 1 op den heer De Gijselaar.
Gekozen is dus de heer De Vos van
Steenwijk.
In de vacature-Rink worden uitgebracht
32 stemmen, waarvan 25 op den heer Rink,
5 op den heer Polak en 2 blanco.
Gekozen is dus de hëer Rink.
Aan de orde is de benoeming van drie
leden in de gemengde commissie voor de
stenografie.
In de vacatirre-Haffmane worden uitge
bracht 32 stemmen, waarvan 30 op den
heer Haffmans, 1 op den heer Polak en 1
op den heer Jansen,
Gekozen is dus de heer Haffmans.
In de vacature-Polak worden uitgebracht
33 stemmen, waarvan 32 op den heer Polak
en 1 blanco.
Gekozen is dus de heer Polak.
In de vacature-Slingenberg werden uit
gebracht 31 stemmen, waarvan 30 op den
heer Slingenberg en 1 op den heer Jansen.
Gekozen is dus de heer Slingenberg.
De VOORZITTER deelt mee, dat de
commissie voor het adres van antwoord op
de Troonrede met haar arbeid gereed is
gekomen en dat dit adres thans ïn de af-
deelingen beliandeld zal worden.
Spr. wijst aan tot leden der commissie
voor de verzoekschriften de heeren Frajisen,
Ossendorp, De Gijselaar, De Vlugt en Koster.
De Kamer gaat in de afdeelinger*
De vergadering wordt verdaagd tot heden
11 uur.
NED. HERV. KEEK.
Bsrespen: Te Made en Oud-Drimmelen
J. Steenhuizen, cqnd. te Utrecht; Te Nijkerk:
W. J. van Lokhorst, te Delfshaven; Te
Orae: C. J. v. d. Graaf, te Ameide; Te
Gent (Evang. Stqatsk. in België): J. S.
Hartjes, te Rilland-Bath.
Bedankt: Voor Snrhuisum: O. Groeno-
woud, te Parregai Voor Dintqloord (toez.):
C. J. v. d. Graaf, te Ameide.
GEREF. EEREEN.
Beroepen: Te BoembergumH. Jf.
Ploeger, te Appelscha; Te Vqouwepol<Lr—
Gapinge en te Oosterree (Fr.): P. Helles,
eand. te Groningen; Te Baarn: D. Driessen,
te 's-GravezandeTe Oosterzee (Fr.): P.
Molles, cand. te Groningen.
Aangenomen: Naar Klundert: A.
Dercksen, te PjjnackerNootdorp.
CHR. GEREF. EBREEN.
Beroepen: Te BaarnD. Driesson, te
's-Gravezande; Te Maarssen: H. Biesma, te
Groningen.
ONDERWIJZERS BIJ HET U. L. O.
Het Tweede Kamerlid Van Zadelhof!
heeft den Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen de volgende vragen ge
steld
1. Heeft de bijzondere commissie van
overleg in onderwijszaken de aandacht van
den minister niet gevestigd op den zonder
lingen toestand, die voor de onderwijzers
bij het u.I.e. zal ontstaan, indien lid 2
van art. 8 van het Koninklijk beslnit van
27 December 1924, gewijzigd bij Koninklijk
besluit van 17 November 1925 on Koninklijk
besluit van 11 Februari 1926, niet gewij
zigd wordt?
2. Is de minister niet van oordeel, dali
uit de hierbedoeiije overgangsbepaling de
zinsnede: „tot en met 31 December 1927"
dient te vervallen, aangezien de u.].p-mar<*e
voor de betrokkenen een eenmaal verkregen
recht was en het niet billijk is, hnn dat nu
zender meer te ontnemen, te meer daar zij,
die eveneens op 31 December 1924 de U.I.O.-
margc genoten, maar door nog minder be
voegdheden dan die overgangsbepaling eischt,
niet onder de overgangsbepaling vieleq, in
vqpl gevallen tengevolge van de garantie-be
palingen (art. 27 Bezoldigingsbesluit) die
marge na 31 December 1927 wel zullen be
houden?
3. Is de minister bereid nog vódr 1 Jan.
1928 een wijziging in het bedeelde Koninkl.
besluit te bevorderen, waardoor een derge
lijke onbillijkheid tusschen deze twee groepen
van u.l.o.-onderwijzers wordt voorkomen?
De VN. R. C." constateert, dat de Minister
van Financiën de lijn, in de Milliosnennota
van verleden jaar uitgestippeld, consequent
doortrekt: het natuurlijk aecres der uitga
ven moet worden opgevangen door bezui
niging, zoodat het accres der gewene mid
delen voor belastingverlaging beschikbaar
blijft.
Betwijfeld moet dan ook worden, of de
politiek van den minister doeltreffend zal
zijn, indien niet veel ernstiger, dan tot nu
toe op wezenlijke bezuiniging in den Staats
dienst wordt aangestuurd. In de millioenen-
nota van verleden jaar heeft de minister
met sprekende cijfers aangetoond, dat de
gewone uitgaven veel en veel sterker zijn
toegenomen, dan met de stijging van he,t
indexcijfer overeenkomt, waaruit valt af te
leiden, dat er nog ruimte ia overvloed tot
bezuiniging op den dienst zijn moet Tan
deze gelegenheid zal in de naaste jaren ge
bruik moeten worden gemaakt, wil niet de
minister, in afwijking van zijn politiek, on
danks zichzelf, gedwongen worden, op een
eventueel accres der middelen beslag te
leggen voor den gewonen dienst. Met de
noodzakelijke belastingvermindering is het
dan voor goed uit.
Dat dj» minister zelf zulk een uitkomst
vreest, bleek verleden jaar uit de miflioe-
sennota, ep de nota van dit jaar stelt het
opnieuw in het licht. De minister houdt
nieuwe belastingen in petto. Verleden jaar
de Hotelbelasting, dit jaar een broertje
daarvan: een belasting op „overtollige uit
gaven", „omtrent den juistqn vorm waar
van eventueel nader beraad en overleg zal
noodig wezen."
Deze nieuwe belasting zal dan, zoo noo
dig, gebruikt worden, om de noodzakelijke
belastingvermindering „op te vangen". M.
a, w. de juiste gedachte, belasting-vermin
dering zal dan worden vervangen door de
veel minder krachtige en voor herleving
van welvaart veel minder werkzame ge
dachte: belasting-verplaatsing.
In werband met het uitgebrachte rapport
omtrent de financieels verhouding tussehen
rijk en gemsenten zegt het blad o.m., dat
z. i. in het algemeen voorop kan worden
gesteld., dat een goede regeling een element
zitl behooren te bevatten, dpt ook de ge
meenten tot bezuiniging dringt, en dat de
verhoogde rijksnitkeering, voor zooveel die
lioodig zal blijken door rijksbezuiniging zal
moeten werden „opgevangen".
In beide opzichten laat nu echter de mll-
lioenennota slechts een zeer zwak geluid
hooren.
•Ret „Handelsblad" meent, dat de
belastingverlaging een te gunshgen indruk
van den toestand geeft. Het blad citeert de
Woorden van den minister over een moge
lijke belasting in 1929 ep overtollige uit
gaven en zegt dan:
De voorgenomep belastingverlaging
draagt wat betreft dè finale verlichting van
druk die zij brengen kan, dus hetzelfde ka
rakter als die, welke in 19Ë6 aanhangig
was: „slechts onder een gunstige constel
latie zal zij tot volle ontplooiing komen."
Nu willen wij niet pessimistisch zijn en
hoewel de raming der middelen voor 1928
vrij wat meer waarborgen biedt, niet noo-
deloos te laag te zijn, aannemen, dat ook
nu het acorès dezer belasting het Damocles-
zwaard van een nieuwe verteringsbelasting
nog wel zal verhinderen te vallen, wanneer
men geen dwaasheden doet. Maar het ver
dient toch de aandacht: zelfs dan is van
een eigenlijke vermindering van den belas
tingdruk in zijn geheel, vergeleken met
1924 bijv., voor ons volk nog geen sprake.
En de minister, die herhaaldelijk verkon
digt, dat de hoogte, waartoe belastingen en
tarieven hier te lande zijn opgevoerd een
der ernstigste belemmeringen vormt op den
weg naar het economisch herstel, staat dus
nog eerst aan het begin van zijn taak.
Ondanks de aangekondigde verlaging.
Van den anderen kant is het blad van
oordeel, dal het tekort op den buitenge
wonen dienst een te ongunstigen indruk
geeft van onzen financieelen toestand.
Het geldt hier een aflossing vaji schuld
in totaal tot een bedrag van 1 180.273.000,
waartegenover in deze begrooting alleen als
ontvangst is geraamd de uitkeering van de
N'.U.M. (47,5 mfllioen) zoodat anders het
nadeelig saldo van buitengewoon zou be
perkt blijven tot 40.5 millioen.
Het is ons niet geheel duidelijk, waarom
de minister, nu hij de aflossing in rekening
stelde, niet ook de opbrengst der leening
vermeldde.
„Het Vaderland" wijst er op, dat
wij in de stijgende ljjn zijn.
Maar juist omdat wjj dat zijn, kan er
niet genoeg gewaarschuwd worden tegen
eer. luchthartigheid op financieel gebied, die
juichend reu doen uitroepen: Wjj zqi er al!
En al zjjn wij er sterk voor, dat telkens
met de verbetering van' onzen financieelen
toestand, ook meer zal gedaan worden voor
onze eultureele belangen, hier hljjft de voor
zichtigheid zaak.
„De Maasbode" is van meening, dat
ons economisch leven, vooral dat van onze
industrie, bij den staat van 's lands gelden
wel scherp afsteekt.
Wij hebben in 't minst geen reden om
die tegenstelling te verzachten door den
gunstigen stand der schatkist nog wat te
verheimelijken. Ofschoon de regcering de
camouflage van vroegere jaren grootendeels
heeft opgegeven, komt zij nog niet tot geheel
oprechte opening der zaken.
Doch zelfs gezien onder het licht, dat de
milKoenenneta op de finaneiëi) werpt, staat
de begrooting er prachtig bij.
Alle verdienste, welke het katholieke blad
in deze regeering kan erkennen is, dat zij
de uitzetting der uitgaven tegenhoudt. Doch
zjj doet dit langs den zeer simpelen weg
van eenvoudig niets te ondernemen en de
zaken slechts gaande te houden.
„Het Centrum" noemt tie millioeaan-
nota in hoofdzaak een pleidooi voor belas,
ting-verlaging, waarbij dan onmiddellijk de
daal bij het woord wordt gevoegd.
En van geringe beteekenis is die daad
niet.
De voorgestelde vermindering Ider inkom-
stfif-belasting mag er wezen; en al geeft de
minister te verstaan, dat de vermindering
ten deele door een nieuwe heffing voor
1S29 zal moeten worden gedekt, wellicht zal
hel ruim vlooien der middelen een dergalijke
heffing overbodig maken, evenals in den
loop van 1927 van de behandeling der hotel-
bê'asting km worden afgezien, wijl zij door
bet aeerès der middelen njet noodig bleek.
De yillioenei-nota stemt in haar geheel
optimistisch.
„Een aangename klank, ei toch...." zet
„Eet Huisgezin" boven zijn artikel.
De aangenaamste klank, die uit de Mil-
lioenen-nota opklinkt is: belastingverlaging....
En toeh.
Wie toeh alleen oog heeft voor het neeht-
streeksehe persoonlijke voordeel, maar de
herinnering heeft bewaard aan hetgeen in
dertijd met de ambtenaren is geschied, kan
niet onverdeeld voldaan zijn over de in
uitzicht gestelde belastingverlaging....
Er is wat goed te maken, niet zpozeer
omdat de ambtenaren dit verlangen, als wel
omdat wat met de ambtenaarstraktementen
indertijd is geschied, moeilijk te verdedigen
valt.
Het blad komt dan met het volgende
voorstel;
Laat de Kamer, indien er niet eerder een
gelegenheid zicb aanbiedt, 6traks bij het
afdeelingsonderzoek van het wetsontwerp tot
verlaging der inkomstenbelasting, duidelijk
van haar wensch doen blijken, de verlaging
tol een kleinere breuk te verminderen, ten
einde de regeering in staat te stellen, aan
do jammerlijke ambtenaarsgeschiedenis een
passend slot te bezorgen.
De „N i e u w e C o u r a n t" (lib.), wijzend
op de mogelijkheid van een heffing op over
tollige uitgaven, schrijft:
Minister De Geer laat deze belastingen
derhalve als een zwaard van Damoeles bo
ven het publiek hangen. De onzekerheid
duurt voojt. De regeering had beter gedaan
getrouwer te blijven aan haar eigen uit
gangspunt, het natuurlijk acres der uitga
ven voor een zoo groot mogelijk deel door
bezuiniging op te vangen, opdat het aecres
der middelen in gelijke mate tot verlichting
van druk zou beschikbaar komen. Te meer
had dit haar richtsnoer behooren te zijn
omdat de vermindering van de uitgaven
veor de staatsschuld, die thans als compen
satie hebben gediend tegenóver de stijging
van de uitgaven op andere hoofdstukken,
voor 1929 althans voor het grootste gedeelte
van die vermindering twijfelachtig moet
worden geacht. Ook daarom had zij moer op
een besnoeiing van de uitgaven bedacht
moeten zijn, omdat in 1929 weer nieuwe
uitgaven voor het Invaliditeitsfonds, de sa
neering van de waterstaatsuitgaven en de
pensioenuitgaven en het herstel van den
zevenjarigen loerplieht het eindcijfer der
uitgaven opnieuw omhoog dreigen te voeren
met een bedrag van 11 millioen.
Wat zal de prikkel voor een zoodajiige be
zuiniging zijn, indien aan de mogelijkheid
van een nieuwe heffing nog altijd wordt
vastgehouden?
Het blad laat daarop volgen:
Met instemming hebben wij daarentegen
den passus in de Miljoenennota gelezen, dat
de herziening van de financieele verhouding
tusschen het rijk en de gemeenten nooit zal
mogen beteekenen, dat de gezamenlijke in
ons land te dragen lasten er door werden
verhoogd of er hooger door blijven dan zon
der die herziening had behoeven te zijn. De
regeering zal zieh o.i. trouwens in het alge
meen steeds ernstige rekenschap hebben te
geven van de vraag, in hoeverre de finan
cieele politiek der gemeenten een belang
rijke factor is in haar welvaartspolitiek en
wat haar plicht in deze is om de gemeente
besturen tot medewerking te nopen. Minister
De Geer kan nog uit de dezer dagen gepu
bliceerde nieuwe Rotlerdamsche regeling
van de opcenten op de personeele belasting
hebben gezien, dat de indertijd geuite voor
spelling zich heelt bewaarheid, dat de door
hem tot stand gebrachte verlichting van de
personeele belashqg tot gevolg zou ihebben
een verzwaring der heffingen van de meer
gegoede huurders.
Op het gebied van onze openbare finan
ciën is over de geheele linie, zoowel uit een
oogpunt van boetuur als van organisatie, nog
altijd een groote taak te verrichten.
„Onze staatsfinanciering komt weer in
gezonde hanen. De naaste toekomst niet on
gunstig, maar voor een verdere toekomst be
slaat nog zorg."
De „Nederlander" (c.h.) constateert
dat de millioenennota bouwstof biedt voor
optimisme. Wij eiteeren uit dit blad het
volgende:
Voor het jaar 1958 wordt, niettegenstaan
de de zuinigheids-schroef sterk is aange
draaid, in totaal 24 millioen meer aange
vraagd dan op de begrooting voor 1927. Maar
niettegenstaande deze onvermijdelijke ver
hooging, veroorloven de vermoedelijke op
brengst der middelen en verschillende bui
tengewone ontvangsten eene versterkte af
lossing van de staatsschuld ten bedrage van
180 millioen en eene vermindering van het
heffingscijfer der Inkomstenbelasting met
20 pet. Vooral deze laatste mededeeling zal
met blijdschap in den lande worden verno
men.
Volkomen gerust, dat alles zoo mooi zal
blijven, als het zieh thans laat aanzien, is
de minister echter niet. Daarom klinkt aan
het eind der nota een vaderlijke waarschu
wing. De minister denkt hier blijkbaar aan
de vroeger bepleitte voorstellen tqt heffing
van eene weelde- of weelde-verterings-be-
lasting.
En hoe zou de minister willen financieren
een voorstel tot betere regeling van de fi
nancieele verhouding tusschen rijk en ge
meenten, in verband met zijne plannen zoo
danige regeling, zoo mogelijk, vóór Juli 1929
tot stand te brengen eene regeling, die
het rijk toch zeker op een verhoogde jaar-
lijksche uitgave van 27 millioen zou kemen
te staan?
Ware het, met het oog op de plannen niet
beter de voorgenomen verlaging der inkom
stenbelasting aan te houden?
Deze vraag wordt door den minister be
slist ontkennend beantwoord. Hij is van
meening. dat de voorgenomen bezuiniging,
onder de huidige omstandigheden nooit zal
ipogen beteekenen, dat de gezamenlijke in
ons land te dragen publieke lasten er door
worden verhoogd, of, wat in den grond het
aandeel geven in mijn schitterend inko
men."
„Wat kan een deelgeqpot voor u doen,
dat ik niet zou kunnen? Ken ik niet al het
kantoorwerk?"
„Je bent mij van gróóten, gróóten dietast,
Checkley, en altijd geweest ook! Maar
bent geen deelgenoot en dat kan je nooit
worden."
„Dat weet ik zeer goed. Maar wat heeft
u gju aan een deelgenoot?"
„Als ik een deelgenoot neem, dan zal die
zijn eigen vertrek krijgen en hij zal zich
met jou niet bemoeien. Dus je zult geen
reden tot jalouzie hebben."
„Het zou tenminste wel hard zijn, als ik,
na zestig jaar werken op dit kantoor, er
uit zou moeten gaan voor een nieuweling.
Maar nog eens moet ik vragen: Waarvoor
dient een deelgenoot nu eigenlijk?"
„Hoofddoel is, dat hij het kantoor zal
voortzetten. Het is nu honderd-twintig jaar.
Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik de ge,-
gedachte verechrikkelijk zou vinden, hoe
het kantoor met mijn verdwijnen, ook zou
ophouden te bestaan. Dit beschouw ik als
het belangrijkste voordeel van eeo deelge
noot te nemen. Dan volgt het gemak, dat
ik hem een massa werk kan overdragen.
En, ten derde, zal het frisch bloed en nieuwe
connecties aanbrengen. Het staat bij mij
vast. Oheckley. Ik neem een deelgenoot."
„Heeft u er al een op het oog?"
„Ja. Maar ik vertel je nog niet wiel het is,
tot ik het juiste oogenblik daarvoor geko
men acht."
Checkley mompelde iels onverstaanbaars.
.Als ik niet altijd zoo zeer was opgegaan
in mijn zaken, zou ik getrouwd zijn en eigen
zoons hebben gehad, die de firma hadden
kunnen doorvoeren. Maar ik hfitb mij nog
nooit den tijd gegund me met trouwplannen
bezig te houden. Als jongmensch was ik ook
niet bijzonder verbeid van a_grd.
In ieder geval. Checkley, zooals de zaken
nu staan, Checkley, neem ik een deelge
noot."
is natuurlijk vrij om te doen en te
laten zooals u wilt, sir. Maar let op mijn
woorden, u blijft nog wel tien jaar aan den
gang en al die tien jaren lang zult u er
spijt van hebben, dat u een deelgenoot gei-
qptnen hebt. Van iedere honderd pond moet
hij zijn portie hebben. Bedenk dat wel!"
„Nu acht jaar geleden, herinner ik mij,
heb ik er het eerst over gedacht, om een
deelgenoot te nemen. Acht jaar; en eigen
lijk geheel om dezelfde reden als nu. Ik
ontdekte, dat mijn gc'hengen achteruitging.
Er waren gapingen in; dagen en gedeelten
van dagen, waar ik mi) niets meer van
herinneren kon. De man, dien ik het eerst
op 't oog had, was de jonge Arundel."
„Die vervalsehing pleegde1 Gelukkig,
dat u hem maar niet genomen heeft 1"
Die in drift is weggeloopen, omdat
de omstandigheden op een zeker verband
wezen tusschen hem en de misdaad. Toen
hielden die symptomen op. Maar nu zijn z»
weergekeerd, sooals ik je daar zooeven ver-
lelde. Het spijt mij altijd, dat ik dien jongen
Arundel missen moest. Hij was knap en
vlug in zijn werk."
„En ook in het valsche handteekeningen
zetten. Kan ik nog iets voor u doen, sir?"
„Neen, ik dank je."
„Dan ga ik maar. Zaterdagsmiddags haal
ik miin huur op. Voor u zou dit een niets
waardig bedragje wezen, maar voor mij
niet. Ik hoop, dat u rioh niet teleurgesteld
voelt in uw deelgenoot. Ik hoop óók, dal ik
er geen getuige van zal zijn, hoe hij u op
zij schuift en u uw cliënten doet verliezen."
„tk hoop, dat je zulke droevige gevolgen
niet zult bijwonen, Checkley. Gloedendag."
De oude klerk ging heen. de buitendeur
zorgvuldig achter zich dichttrekkend.
Toen was de notaris de eenige, die over
bleef in het vertrek, in het heele huis, en
misschien op het heele plein. Het was
drie uur.
Hij zat achterovergeleund in zijn stoel en
keek door het venster op de hoornen in hst
plantsoen.
In eens viel er een eigenaardige verande
ring op zijn gelaat waar te nemen. Hij
staarde in de ruimte met vagen blik; dun
mond even open; het hoofd aohterover. Alle
ziel en geest scheen van hem genomen; hij
was niet veel meeT, dan een machine die
ademhaalde.
Het horloge in zijn zak likte hoorbaar;
geen ander geluid viel waar te nemen in het
vertrek; de oude man zat roerloos.
Het sloeg vier uur op de klok van het
Hooge Gerechtshofmj. Dering hoorde niets.
Nog steeds zat hij op zijn plaats, met
roerlopze handen en een gelaal, als een
masker, omdat het zoo zonder uitdrukking
was.
De klok eloeg vijf.
De klok sloeg zes zeven acht.
Eerst om negen uur kwam mr. Bering bij.
Hij ging overeind zitten en staarde om
zich heen. Het was donker in het vertrek.
Hij keek op zijn horloge: Halftien.
(Wordt vervolgd),
Geautoriseerde vertaling naar het Engelsch
van
WALTER BESANT,
door Mej. E. HOOGE WERF.
11)
„Soms kan ik mij op den ochtend niet
meer herinneren, wat ik den avond le voren
de€<h" i i i
„Dat beteekent niets. In het geheel ni"ta
Gisteren, toen ik op mijn horloge keek,
kwam ik tot de ontdekking, dat ik drie uur
lang bewusteloos was geweest."
„U heeft geslapen. Toen ik binnenkwam,
zag ik. dat u in de rust was."
Dit was niet waar, maar hei werd gezegd
met een goede bedoeling.
,,'s Morgens al in te slapen getuigt van
een zekere mate van verval van krachten.
Toeh geloof ik, dat ik mijn werk net zoo
goed doe. Het aanbal cliënten vermindert
er toch niet op. Oheckley? Zij zullen toch
niet gaan vermoeden, dat mijn krachten te
kort schieten
„Ze hebben meer vertrouwen in u dan
ooit."
„Dat geloef ik ook, Checkley."
».U wordt algemeen beschouwd als de
primus in het vak."
„In ieder geval ben ik de o,udste. Maar
vijf-en-zeventig is een hooge leeftijd, om
z'a werk voort te zetten. Veel langer kan
het toch niet duren." .1^,
Sommige mensdhon gaan wel voort tot
hun negentigste jaar."
„Enkele, ja heel enkele."
De nokaris zuchtte.
„Maar om ook tot zoo'n gunstige uitzon-
dereing te hooren, daar mag men toch niet
op rekenen. Hoe ouder ik word, Checkley,
hoe meer ik mijn werk ga liefkrijgen. Ik
klamp mij er aan vast."
Hij spreidde de handden uit over de pa
pieren.
„Jk kan de gedachte niet verdragen, het
te moeten opgeven. Ik geloof, dat ik er nog
wel honderd jaar gelukkig mee zou kun
nen zijn. zonder dat ik het ooit moe' werd.
Maar toch zal ik het binnen een paar jaar
moeten opgeven. Het leven is droevig-kort.
Men heeft maar tijd voor de helft van de
dingen, die men zou willen doen. Daarom,"
met een diepen zucht „laat ons wer
ken zoo lang wij kunnen. Het is echter
beter, uit zichzelven af te dalen, dan naar
beneden gehaald te worden. Daarom ga ik
voorbereidingen maken, Checkley, voor het
eind."
„Wat voor voorbereiding? U gaat toch
geen geestelijke halen?"
„Neen. Dis soort voorbereiding niet. Een
dokter roep ik evenmin. En ook geen notaris
om mijn testament te maken. Daar is al in
voorzien. Maar ik ben besloten, Checkley,
om een deelgenopt to nemen."
„U?Zoudt u een deelgenoot nemen 1
U?.... Op uw leeftijd?"
„Ja. Ik ga een deelgenoot nemen. En jij
bent de eerste, wien ik dit besluit meedeel.
Houd het voorloopig nog geheim."
„Een deelgenoot nemen? Uw schitterend
inkomen in tweeën doelen?"
„Ja, Checkley. Ik zal een jongen man