If WIE IS EDMUND GRAY? HEBT BI ÉÉN VU DUE REEPEN NOG NIET GEPROEF0 688<e Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Donderdag 22 September 1927 Derde Blad No. 20713 EERSTE KAMER. KERK- EN SCH00LN1EUWS. De Pers over de Millioenen-Nota. FEUILLETON. RECLAME. 8477 zelfde is, er hooger door zouden blijven dan zo-ndgr die herziening het geval had behoe ven te zijn. Mocht dus zoodanige regeling tot stand konden dan zou deze gefinancierd moeten worden uit nieuwe middelen, welke, met deze bepaalde bestemming, in het le ven zouden moeten worden geroepen. Stemmingen 0®t Adies van Antwoord gereed. (Zitting van gisteren.) Aan de orde is de benoeming van twee leden der huishoudelijke commissie. In de vacature-De Vos van Steenwijk worden uitgebracht 30 stemmen, waarvan 23 op den heer De Vos van Steenwijk, 5 op den heer Polak, 1 op den heer v. d. Hoeven en 1 op den heer De Gijselaar. Gekozen is dus de heer De Vos van Steenwijk. In de vacature-Rink worden uitgebracht 32 stemmen, waarvan 25 op den heer Rink, 5 op den heer Polak en 2 blanco. Gekozen is dus de hëer Rink. Aan de orde is de benoeming van drie leden in de gemengde commissie voor de stenografie. In de vacatirre-Haffmane worden uitge bracht 32 stemmen, waarvan 30 op den heer Haffmans, 1 op den heer Polak en 1 op den heer Jansen, Gekozen is dus de heer Haffmans. In de vacature-Polak worden uitgebracht 33 stemmen, waarvan 32 op den heer Polak en 1 blanco. Gekozen is dus de heer Polak. In de vacature-Slingenberg werden uit gebracht 31 stemmen, waarvan 30 op den heer Slingenberg en 1 op den heer Jansen. Gekozen is dus de heer Slingenberg. De VOORZITTER deelt mee, dat de commissie voor het adres van antwoord op de Troonrede met haar arbeid gereed is gekomen en dat dit adres thans ïn de af- deelingen beliandeld zal worden. Spr. wijst aan tot leden der commissie voor de verzoekschriften de heeren Frajisen, Ossendorp, De Gijselaar, De Vlugt en Koster. De Kamer gaat in de afdeelinger* De vergadering wordt verdaagd tot heden 11 uur. NED. HERV. KEEK. Bsrespen: Te Made en Oud-Drimmelen J. Steenhuizen, cqnd. te Utrecht; Te Nijkerk: W. J. van Lokhorst, te Delfshaven; Te Orae: C. J. v. d. Graaf, te Ameide; Te Gent (Evang. Stqatsk. in België): J. S. Hartjes, te Rilland-Bath. Bedankt: Voor Snrhuisum: O. Groeno- woud, te Parregai Voor Dintqloord (toez.): C. J. v. d. Graaf, te Ameide. GEREF. EEREEN. Beroepen: Te BoembergumH. Jf. Ploeger, te Appelscha; Te Vqouwepol<Lr— Gapinge en te Oosterree (Fr.): P. Helles, eand. te Groningen; Te Baarn: D. Driessen, te 's-GravezandeTe Oosterzee (Fr.): P. Molles, cand. te Groningen. Aangenomen: Naar Klundert: A. Dercksen, te PjjnackerNootdorp. CHR. GEREF. EBREEN. Beroepen: Te BaarnD. Driesson, te 's-Gravezande; Te Maarssen: H. Biesma, te Groningen. ONDERWIJZERS BIJ HET U. L. O. Het Tweede Kamerlid Van Zadelhof! heeft den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de volgende vragen ge steld 1. Heeft de bijzondere commissie van overleg in onderwijszaken de aandacht van den minister niet gevestigd op den zonder lingen toestand, die voor de onderwijzers bij het u.I.e. zal ontstaan, indien lid 2 van art. 8 van het Koninklijk beslnit van 27 December 1924, gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 November 1925 on Koninklijk besluit van 11 Februari 1926, niet gewij zigd wordt? 2. Is de minister niet van oordeel, dali uit de hierbedoeiije overgangsbepaling de zinsnede: „tot en met 31 December 1927" dient te vervallen, aangezien de u.].p-mar<*e voor de betrokkenen een eenmaal verkregen recht was en het niet billijk is, hnn dat nu zender meer te ontnemen, te meer daar zij, die eveneens op 31 December 1924 de U.I.O.- margc genoten, maar door nog minder be voegdheden dan die overgangsbepaling eischt, niet onder de overgangsbepaling vieleq, in vqpl gevallen tengevolge van de garantie-be palingen (art. 27 Bezoldigingsbesluit) die marge na 31 December 1927 wel zullen be houden? 3. Is de minister bereid nog vódr 1 Jan. 1928 een wijziging in het bedeelde Koninkl. besluit te bevorderen, waardoor een derge lijke onbillijkheid tusschen deze twee groepen van u.l.o.-onderwijzers wordt voorkomen? De VN. R. C." constateert, dat de Minister van Financiën de lijn, in de Milliosnennota van verleden jaar uitgestippeld, consequent doortrekt: het natuurlijk aecres der uitga ven moet worden opgevangen door bezui niging, zoodat het accres der gewene mid delen voor belastingverlaging beschikbaar blijft. Betwijfeld moet dan ook worden, of de politiek van den minister doeltreffend zal zijn, indien niet veel ernstiger, dan tot nu toe op wezenlijke bezuiniging in den Staats dienst wordt aangestuurd. In de millioenen- nota van verleden jaar heeft de minister met sprekende cijfers aangetoond, dat de gewone uitgaven veel en veel sterker zijn toegenomen, dan met de stijging van he,t indexcijfer overeenkomt, waaruit valt af te leiden, dat er nog ruimte ia overvloed tot bezuiniging op den dienst zijn moet Tan deze gelegenheid zal in de naaste jaren ge bruik moeten worden gemaakt, wil niet de minister, in afwijking van zijn politiek, on danks zichzelf, gedwongen worden, op een eventueel accres der middelen beslag te leggen voor den gewonen dienst. Met de noodzakelijke belastingvermindering is het dan voor goed uit. Dat dj» minister zelf zulk een uitkomst vreest, bleek verleden jaar uit de miflioe- sennota, ep de nota van dit jaar stelt het opnieuw in het licht. De minister houdt nieuwe belastingen in petto. Verleden jaar de Hotelbelasting, dit jaar een broertje daarvan: een belasting op „overtollige uit gaven", „omtrent den juistqn vorm waar van eventueel nader beraad en overleg zal noodig wezen." Deze nieuwe belasting zal dan, zoo noo dig, gebruikt worden, om de noodzakelijke belastingvermindering „op te vangen". M. a, w. de juiste gedachte, belasting-vermin dering zal dan worden vervangen door de veel minder krachtige en voor herleving van welvaart veel minder werkzame ge dachte: belasting-verplaatsing. In werband met het uitgebrachte rapport omtrent de financieels verhouding tussehen rijk en gemsenten zegt het blad o.m., dat z. i. in het algemeen voorop kan worden gesteld., dat een goede regeling een element zitl behooren te bevatten, dpt ook de ge meenten tot bezuiniging dringt, en dat de verhoogde rijksnitkeering, voor zooveel die lioodig zal blijken door rijksbezuiniging zal moeten werden „opgevangen". In beide opzichten laat nu echter de mll- lioenennota slechts een zeer zwak geluid hooren. •Ret „Handelsblad" meent, dat de belastingverlaging een te gunshgen indruk van den toestand geeft. Het blad citeert de Woorden van den minister over een moge lijke belasting in 1929 ep overtollige uit gaven en zegt dan: De voorgenomep belastingverlaging draagt wat betreft dè finale verlichting van druk die zij brengen kan, dus hetzelfde ka rakter als die, welke in 19Ë6 aanhangig was: „slechts onder een gunstige constel latie zal zij tot volle ontplooiing komen." Nu willen wij niet pessimistisch zijn en hoewel de raming der middelen voor 1928 vrij wat meer waarborgen biedt, niet noo- deloos te laag te zijn, aannemen, dat ook nu het acorès dezer belasting het Damocles- zwaard van een nieuwe verteringsbelasting nog wel zal verhinderen te vallen, wanneer men geen dwaasheden doet. Maar het ver dient toch de aandacht: zelfs dan is van een eigenlijke vermindering van den belas tingdruk in zijn geheel, vergeleken met 1924 bijv., voor ons volk nog geen sprake. En de minister, die herhaaldelijk verkon digt, dat de hoogte, waartoe belastingen en tarieven hier te lande zijn opgevoerd een der ernstigste belemmeringen vormt op den weg naar het economisch herstel, staat dus nog eerst aan het begin van zijn taak. Ondanks de aangekondigde verlaging. Van den anderen kant is het blad van oordeel, dal het tekort op den buitenge wonen dienst een te ongunstigen indruk geeft van onzen financieelen toestand. Het geldt hier een aflossing vaji schuld in totaal tot een bedrag van 1 180.273.000, waartegenover in deze begrooting alleen als ontvangst is geraamd de uitkeering van de N'.U.M. (47,5 mfllioen) zoodat anders het nadeelig saldo van buitengewoon zou be perkt blijven tot 40.5 millioen. Het is ons niet geheel duidelijk, waarom de minister, nu hij de aflossing in rekening stelde, niet ook de opbrengst der leening vermeldde. „Het Vaderland" wijst er op, dat wij in de stijgende ljjn zijn. Maar juist omdat wjj dat zijn, kan er niet genoeg gewaarschuwd worden tegen eer. luchthartigheid op financieel gebied, die juichend reu doen uitroepen: Wjj zqi er al! En al zjjn wij er sterk voor, dat telkens met de verbetering van' onzen financieelen toestand, ook meer zal gedaan worden voor onze eultureele belangen, hier hljjft de voor zichtigheid zaak. „De Maasbode" is van meening, dat ons economisch leven, vooral dat van onze industrie, bij den staat van 's lands gelden wel scherp afsteekt. Wij hebben in 't minst geen reden om die tegenstelling te verzachten door den gunstigen stand der schatkist nog wat te verheimelijken. Ofschoon de regcering de camouflage van vroegere jaren grootendeels heeft opgegeven, komt zij nog niet tot geheel oprechte opening der zaken. Doch zelfs gezien onder het licht, dat de milKoenenneta op de finaneiëi) werpt, staat de begrooting er prachtig bij. Alle verdienste, welke het katholieke blad in deze regeering kan erkennen is, dat zij de uitzetting der uitgaven tegenhoudt. Doch zjj doet dit langs den zeer simpelen weg van eenvoudig niets te ondernemen en de zaken slechts gaande te houden. „Het Centrum" noemt tie millioeaan- nota in hoofdzaak een pleidooi voor belas, ting-verlaging, waarbij dan onmiddellijk de daal bij het woord wordt gevoegd. En van geringe beteekenis is die daad niet. De voorgestelde vermindering Ider inkom- stfif-belasting mag er wezen; en al geeft de minister te verstaan, dat de vermindering ten deele door een nieuwe heffing voor 1S29 zal moeten worden gedekt, wellicht zal hel ruim vlooien der middelen een dergalijke heffing overbodig maken, evenals in den loop van 1927 van de behandeling der hotel- bê'asting km worden afgezien, wijl zij door bet aeerès der middelen njet noodig bleek. De yillioenei-nota stemt in haar geheel optimistisch. „Een aangename klank, ei toch...." zet „Eet Huisgezin" boven zijn artikel. De aangenaamste klank, die uit de Mil- lioenen-nota opklinkt is: belastingverlaging.... En toeh. Wie toeh alleen oog heeft voor het neeht- streeksehe persoonlijke voordeel, maar de herinnering heeft bewaard aan hetgeen in dertijd met de ambtenaren is geschied, kan niet onverdeeld voldaan zijn over de in uitzicht gestelde belastingverlaging.... Er is wat goed te maken, niet zpozeer omdat de ambtenaren dit verlangen, als wel omdat wat met de ambtenaarstraktementen indertijd is geschied, moeilijk te verdedigen valt. Het blad komt dan met het volgende voorstel; Laat de Kamer, indien er niet eerder een gelegenheid zicb aanbiedt, 6traks bij het afdeelingsonderzoek van het wetsontwerp tot verlaging der inkomstenbelasting, duidelijk van haar wensch doen blijken, de verlaging tol een kleinere breuk te verminderen, ten einde de regeering in staat te stellen, aan do jammerlijke ambtenaarsgeschiedenis een passend slot te bezorgen. De „N i e u w e C o u r a n t" (lib.), wijzend op de mogelijkheid van een heffing op over tollige uitgaven, schrijft: Minister De Geer laat deze belastingen derhalve als een zwaard van Damoeles bo ven het publiek hangen. De onzekerheid duurt voojt. De regeering had beter gedaan getrouwer te blijven aan haar eigen uit gangspunt, het natuurlijk acres der uitga ven voor een zoo groot mogelijk deel door bezuiniging op te vangen, opdat het aecres der middelen in gelijke mate tot verlichting van druk zou beschikbaar komen. Te meer had dit haar richtsnoer behooren te zijn omdat de vermindering van de uitgaven veor de staatsschuld, die thans als compen satie hebben gediend tegenóver de stijging van de uitgaven op andere hoofdstukken, voor 1929 althans voor het grootste gedeelte van die vermindering twijfelachtig moet worden geacht. Ook daarom had zij moer op een besnoeiing van de uitgaven bedacht moeten zijn, omdat in 1929 weer nieuwe uitgaven voor het Invaliditeitsfonds, de sa neering van de waterstaatsuitgaven en de pensioenuitgaven en het herstel van den zevenjarigen loerplieht het eindcijfer der uitgaven opnieuw omhoog dreigen te voeren met een bedrag van 11 millioen. Wat zal de prikkel voor een zoodajiige be zuiniging zijn, indien aan de mogelijkheid van een nieuwe heffing nog altijd wordt vastgehouden? Het blad laat daarop volgen: Met instemming hebben wij daarentegen den passus in de Miljoenennota gelezen, dat de herziening van de financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten nooit zal mogen beteekenen, dat de gezamenlijke in ons land te dragen lasten er door werden verhoogd of er hooger door blijven dan zon der die herziening had behoeven te zijn. De regeering zal zieh o.i. trouwens in het alge meen steeds ernstige rekenschap hebben te geven van de vraag, in hoeverre de finan cieele politiek der gemeenten een belang rijke factor is in haar welvaartspolitiek en wat haar plicht in deze is om de gemeente besturen tot medewerking te nopen. Minister De Geer kan nog uit de dezer dagen gepu bliceerde nieuwe Rotlerdamsche regeling van de opcenten op de personeele belasting hebben gezien, dat de indertijd geuite voor spelling zich heelt bewaarheid, dat de door hem tot stand gebrachte verlichting van de personeele belashqg tot gevolg zou ihebben een verzwaring der heffingen van de meer gegoede huurders. Op het gebied van onze openbare finan ciën is over de geheele linie, zoowel uit een oogpunt van boetuur als van organisatie, nog altijd een groote taak te verrichten. „Onze staatsfinanciering komt weer in gezonde hanen. De naaste toekomst niet on gunstig, maar voor een verdere toekomst be slaat nog zorg." De „Nederlander" (c.h.) constateert dat de millioenennota bouwstof biedt voor optimisme. Wij eiteeren uit dit blad het volgende: Voor het jaar 1958 wordt, niettegenstaan de de zuinigheids-schroef sterk is aange draaid, in totaal 24 millioen meer aange vraagd dan op de begrooting voor 1927. Maar niettegenstaande deze onvermijdelijke ver hooging, veroorloven de vermoedelijke op brengst der middelen en verschillende bui tengewone ontvangsten eene versterkte af lossing van de staatsschuld ten bedrage van 180 millioen en eene vermindering van het heffingscijfer der Inkomstenbelasting met 20 pet. Vooral deze laatste mededeeling zal met blijdschap in den lande worden verno men. Volkomen gerust, dat alles zoo mooi zal blijven, als het zieh thans laat aanzien, is de minister echter niet. Daarom klinkt aan het eind der nota een vaderlijke waarschu wing. De minister denkt hier blijkbaar aan de vroeger bepleitte voorstellen tqt heffing van eene weelde- of weelde-verterings-be- lasting. En hoe zou de minister willen financieren een voorstel tot betere regeling van de fi nancieele verhouding tusschen rijk en ge meenten, in verband met zijne plannen zoo danige regeling, zoo mogelijk, vóór Juli 1929 tot stand te brengen eene regeling, die het rijk toch zeker op een verhoogde jaar- lijksche uitgave van 27 millioen zou kemen te staan? Ware het, met het oog op de plannen niet beter de voorgenomen verlaging der inkom stenbelasting aan te houden? Deze vraag wordt door den minister be slist ontkennend beantwoord. Hij is van meening. dat de voorgenomen bezuiniging, onder de huidige omstandigheden nooit zal ipogen beteekenen, dat de gezamenlijke in ons land te dragen publieke lasten er door worden verhoogd, of, wat in den grond het aandeel geven in mijn schitterend inko men." „Wat kan een deelgeqpot voor u doen, dat ik niet zou kunnen? Ken ik niet al het kantoorwerk?" „Je bent mij van gróóten, gróóten dietast, Checkley, en altijd geweest ook! Maar bent geen deelgenoot en dat kan je nooit worden." „Dat weet ik zeer goed. Maar wat heeft u gju aan een deelgenoot?" „Als ik een deelgenoot neem, dan zal die zijn eigen vertrek krijgen en hij zal zich met jou niet bemoeien. Dus je zult geen reden tot jalouzie hebben." „Het zou tenminste wel hard zijn, als ik, na zestig jaar werken op dit kantoor, er uit zou moeten gaan voor een nieuweling. Maar nog eens moet ik vragen: Waarvoor dient een deelgenoot nu eigenlijk?" „Hoofddoel is, dat hij het kantoor zal voortzetten. Het is nu honderd-twintig jaar. Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik de ge,- gedachte verechrikkelijk zou vinden, hoe het kantoor met mijn verdwijnen, ook zou ophouden te bestaan. Dit beschouw ik als het belangrijkste voordeel van eeo deelge noot te nemen. Dan volgt het gemak, dat ik hem een massa werk kan overdragen. En, ten derde, zal het frisch bloed en nieuwe connecties aanbrengen. Het staat bij mij vast. Oheckley. Ik neem een deelgenoot." „Heeft u er al een op het oog?" „Ja. Maar ik vertel je nog niet wiel het is, tot ik het juiste oogenblik daarvoor geko men acht." Checkley mompelde iels onverstaanbaars. .Als ik niet altijd zoo zeer was opgegaan in mijn zaken, zou ik getrouwd zijn en eigen zoons hebben gehad, die de firma hadden kunnen doorvoeren. Maar ik hfitb mij nog nooit den tijd gegund me met trouwplannen bezig te houden. Als jongmensch was ik ook niet bijzonder verbeid van a_grd. In ieder geval. Checkley, zooals de zaken nu staan, Checkley, neem ik een deelge noot." is natuurlijk vrij om te doen en te laten zooals u wilt, sir. Maar let op mijn woorden, u blijft nog wel tien jaar aan den gang en al die tien jaren lang zult u er spijt van hebben, dat u een deelgenoot gei- qptnen hebt. Van iedere honderd pond moet hij zijn portie hebben. Bedenk dat wel!" „Nu acht jaar geleden, herinner ik mij, heb ik er het eerst over gedacht, om een deelgenoot te nemen. Acht jaar; en eigen lijk geheel om dezelfde reden als nu. Ik ontdekte, dat mijn gc'hengen achteruitging. Er waren gapingen in; dagen en gedeelten van dagen, waar ik mi) niets meer van herinneren kon. De man, dien ik het eerst op 't oog had, was de jonge Arundel." „Die vervalsehing pleegde1 Gelukkig, dat u hem maar niet genomen heeft 1" Die in drift is weggeloopen, omdat de omstandigheden op een zeker verband wezen tusschen hem en de misdaad. Toen hielden die symptomen op. Maar nu zijn z» weergekeerd, sooals ik je daar zooeven ver- lelde. Het spijt mij altijd, dat ik dien jongen Arundel missen moest. Hij was knap en vlug in zijn werk." „En ook in het valsche handteekeningen zetten. Kan ik nog iets voor u doen, sir?" „Neen, ik dank je." „Dan ga ik maar. Zaterdagsmiddags haal ik miin huur op. Voor u zou dit een niets waardig bedragje wezen, maar voor mij niet. Ik hoop, dat u rioh niet teleurgesteld voelt in uw deelgenoot. Ik hoop óók, dal ik er geen getuige van zal zijn, hoe hij u op zij schuift en u uw cliënten doet verliezen." „tk hoop, dat je zulke droevige gevolgen niet zult bijwonen, Checkley. Gloedendag." De oude klerk ging heen. de buitendeur zorgvuldig achter zich dichttrekkend. Toen was de notaris de eenige, die over bleef in het vertrek, in het heele huis, en misschien op het heele plein. Het was drie uur. Hij zat achterovergeleund in zijn stoel en keek door het venster op de hoornen in hst plantsoen. In eens viel er een eigenaardige verande ring op zijn gelaat waar te nemen. Hij staarde in de ruimte met vagen blik; dun mond even open; het hoofd aohterover. Alle ziel en geest scheen van hem genomen; hij was niet veel meeT, dan een machine die ademhaalde. Het horloge in zijn zak likte hoorbaar; geen ander geluid viel waar te nemen in het vertrek; de oude man zat roerloos. Het sloeg vier uur op de klok van het Hooge Gerechtshofmj. Dering hoorde niets. Nog steeds zat hij op zijn plaats, met roerlopze handen en een gelaal, als een masker, omdat het zoo zonder uitdrukking was. De klok eloeg vijf. De klok sloeg zes zeven acht. Eerst om negen uur kwam mr. Bering bij. Hij ging overeind zitten en staarde om zich heen. Het was donker in het vertrek. Hij keek op zijn horloge: Halftien. (Wordt vervolgd), Geautoriseerde vertaling naar het Engelsch van WALTER BESANT, door Mej. E. HOOGE WERF. 11) „Soms kan ik mij op den ochtend niet meer herinneren, wat ik den avond le voren de€<h" i i i „Dat beteekent niets. In het geheel ni"ta Gisteren, toen ik op mijn horloge keek, kwam ik tot de ontdekking, dat ik drie uur lang bewusteloos was geweest." „U heeft geslapen. Toen ik binnenkwam, zag ik. dat u in de rust was." Dit was niet waar, maar hei werd gezegd met een goede bedoeling. ,,'s Morgens al in te slapen getuigt van een zekere mate van verval van krachten. Toeh geloof ik, dat ik mijn werk net zoo goed doe. Het aanbal cliënten vermindert er toch niet op. Oheckley? Zij zullen toch niet gaan vermoeden, dat mijn krachten te kort schieten „Ze hebben meer vertrouwen in u dan ooit." „Dat geloef ik ook, Checkley." ».U wordt algemeen beschouwd als de primus in het vak." „In ieder geval ben ik de o,udste. Maar vijf-en-zeventig is een hooge leeftijd, om z'a werk voort te zetten. Veel langer kan het toch niet duren." .1^, Sommige mensdhon gaan wel voort tot hun negentigste jaar." „Enkele, ja heel enkele." De nokaris zuchtte. „Maar om ook tot zoo'n gunstige uitzon- dereing te hooren, daar mag men toch niet op rekenen. Hoe ouder ik word, Checkley, hoe meer ik mijn werk ga liefkrijgen. Ik klamp mij er aan vast." Hij spreidde de handden uit over de pa pieren. „Jk kan de gedachte niet verdragen, het te moeten opgeven. Ik geloof, dat ik er nog wel honderd jaar gelukkig mee zou kun nen zijn. zonder dat ik het ooit moe' werd. Maar toch zal ik het binnen een paar jaar moeten opgeven. Het leven is droevig-kort. Men heeft maar tijd voor de helft van de dingen, die men zou willen doen. Daarom," met een diepen zucht „laat ons wer ken zoo lang wij kunnen. Het is echter beter, uit zichzelven af te dalen, dan naar beneden gehaald te worden. Daarom ga ik voorbereidingen maken, Checkley, voor het eind." „Wat voor voorbereiding? U gaat toch geen geestelijke halen?" „Neen. Dis soort voorbereiding niet. Een dokter roep ik evenmin. En ook geen notaris om mijn testament te maken. Daar is al in voorzien. Maar ik ben besloten, Checkley, om een deelgenopt to nemen." „U?Zoudt u een deelgenoot nemen 1 U?.... Op uw leeftijd?" „Ja. Ik ga een deelgenoot nemen. En jij bent de eerste, wien ik dit besluit meedeel. Houd het voorloopig nog geheim." „Een deelgenoot nemen? Uw schitterend inkomen in tweeën doelen?" „Ja, Checkley. Ik zal een jongen man

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1927 | | pagina 9