VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD No. 24. JUNI Vrijdag 1 Juli Anno 1927 Johanna's Tooverslot. i* door G. E. DE LILLE HOGEWAARD. Juni maakte het halve dozijntje vol, het halve dozijn kinderen van Vader Tijd en Moudcr Aarde, dat tot een heel dozijn zou aangroeien. Zij volgde in leeftijd op Mei en was evenals haar beide oudste zusjes April en Mei een vroolijk meisje. Zij hield van .do zon, die haar gouden stralen op de frisch-groene bladren liet dansen, maar soms vond ze, dat de hoornen en de strui- ken, de bloemen, de groenten en de vruch ten niet te vergeten, erg dorstig waren en dan was ze zóó kwistig met haar regen- voorraad, dat iedereen er spoedig genoeg van had. Juni hield niet van halve maat regelen. En koud als het soms kon zijn! Denk maar eens aan de Pinksterdagen, die pas achter ons liggen. We konden toen nog best een kacheltje velen! Juni was een echt buitenland: het leven op het land was haar lust. Had ze als klein meisje al niet bij het hooien mogen helpen? Natuurlijk mocht ze niet dicht bij de vlijmscherpe zeisen, komen, maar op een klein stukje land mocht zij het gemaaide gras eerst met haar houten hooivork keeren en als de zon het dan aan alle kanten ge droogd had, harkte zij het keurig bij elkaar om het ten slotte op een kruiwagen te la den. Juni had zulke prettige herinneringen aan dien lijd uit haar jeugd, dat zij Moeder Aarde gevraagd had, altijd te mogen terug komen in het ouderlijk tehuis, wanneer de maaiers aan het werk gingen. Dat was nog zoo dom niet van Juni, want.als het gras gemaaid werd, waren de kersen rijp. Trof dat niet prachtig? En wat smaakte zóó lekker na een heelen dag ijverig hooien als die heerlijke, sappige, toode kersen? Juni herinnerde zich nog zoo goed, hoe mVi als kind de roode vruchtjes bij trosjes |van twee en van drie, ja soms van vier! ;.om de ooren hing. Ze was eens echt boos geworden op haar zusje Mei, omclat deze beweerde, dat de kersen Meikersen heetten en naar haar genoemd waren. Hoe goed herinnerde zij zich dat nog! 't Was of het gisteren pas gebeurd was. „In jouw maand worden de kersen nooit •rijp, wel in de mijne," was zij, Juni, triom fantelijk begonnen. I „En toch heeten ze Meikersen," kon het j {oudere zusje niet nalaten te zeggen. „Dat is natuurlijk een vergissing. Ze j {moeten naar mij genoemd worden." j „Ben je dwaas? Wie heeft er nu ooit van Junikersen gehoord?" Geen van beiden gaf haar meening prijs en ze zouden nog langen tijd zijn doorge gaan met kibbelen, als Moeder Aarde niet tusschenbeide gekomen was. I „Wat is er toch aan de hand?" vroeg zij. „Och, Moeder, dat domme kind denkt, dat de kersen naar haar genoemd zijn!" antwoordde Juni, „En zij verbeeldt zich, dal ze Junikersen moesten heeten," zei Mei. ,,'t Zijn toch Mei kersen, Moeder. Zegt u nou zelf eens!" „Het zijn Meikersen," begon Moeder, ■maar „Zie je wel?" klonk het triomfantelijk van Meitje's lippen. „Maar," ging Moeder Aarde voort, „ze zijn toch niet naar jou genoemd, kleine, bijdehande Mei; ze heeten eigenlijk Maai- kersen, omdat ze altijd rijp zijn, als het gras gemaaid wordt. Die naam is echter langzamerhand ontaard in dien van Mei kersen." „We hebben dus geen van beiden gelijk,H zei Juni. „Zooals gewoonlijk het geval is, wanneer er gekibbeld wordt," voegde Moeder Aarde er aan toe, Toen zij dien middag de familie op kersen trakteerde, smulden allen er eensgezind van. Mei en Juni moesten nog even denken aan hun kibbelpartijtje van dien morgen. Wat waren ze toch eigenlijk dwaas ge weest! Ook in dezen tijd van het jaar had Moe der Aarde het druk, al kon zij gedurende de lange zomeravonden wel eens een uurtje uitrusten en genieten van de heerlijke natuur. Alles was nu even mooi en verkwikkend. Prijkten de boomen en struiken allen niet in hun keurige, nieuwe jasjes, het ééne nog frisscher dan het andere? Waren de bloe men niet fraai en prijkten zij niet aller wegen? De rozen bloeien nu ook volop. Een enkel vlug of was het alleen maar een nieuwsgierig? roosje was eind Alei al ontloken, maar de volle rozenweelde ontplooide zich toch pas in Juni. „O, hoe genoot Moeder Aarde óp die heerlijke zomeravonden van het gezang en gefluit, der vogels! Eigenlijk genoot zij er den geheelen dag van. Reeds bij het ont waken 's morgens klonk hun lieflijk ge kweel, maar.allermooist vond zij toch het jubelend gezang van den nachtegaal. Als zij met Vader Tijd op de bank van. hun met rozen begroeid huis zat, kon zij tijden aan één stuk zitten luisteren naar dezen heerlijken zanger, 't eenvoudige, grauwe nachtegaaltje, dat in zijn keeltje zulk een schat verborgen had. Moeder Aarde rustte dan uit van haar zware dagtaak, want al was zij nu voor- loopig klaar met de verzorging van de boomen en van veel bloemen, wat bleef er nog een massa werk over 1 Daar waren de verschillende groenten en vruchten, die groeien moesten en dan het graan 1 De hal men waren nu nog groen en de korrels dun. Neen, die waren nog lang niet rijp en Moe der Aarde moest ze nog heel goed verzor gen, vóór de zeisen de gele halmen konden maaien en deze aan schooien werden ge zet, om daarna gedorscht en gemalen te worden. Pas daarna wordt het meel door den bakker gekneed, in vormen gedaan en in den oven gebakken. Ten slotte brengt de broodbezorger het ons aan huis. Wist je wel, dat er zóóveel gebeuren moest, vóór wij eiken dag ons boterhammetje eten kunnen? Moeder Aarde had dus de handen vol en ook zij kon 's avonds, als zij naar het gezang der nachtegalen luisterde, met recht zeg gen: „Na gedanen arbeid is het goed rus ten!" Zij was dan ook zeer ingenomen met den zomertijd, dien de menschen ingesteld had den. Een uur langer licht, een uur langer dag in dezen heerlijken tijd. was dat geen dagelijksch terugkeerend genot? Wel was zij 's morgens dan een uurtje vroeger, maar dat was heelemaal geen bezwaar bij zomer dag. Wat was ook dan in het vroege morgenuur de natuur heerlijk schoon en' rustig! Je sliep in den zomer eigenlijk nooit te kort, maar altijd veel te lang! Moeder Aarde hield veel van dezen tijd van het jaar. Was het misschien, omdat da zon haar kinderen de zonnestralen in deze maand vergunde het langst op te blij-< ven? Eiken dag werd het iets later, totdat Moeder Zon op den 21sten Juni zei: „Maar; n u is het toch werkelijk laat genoeg en moeten jullie langzamerhand weer iets vroeger naar bed. Den eersten tijd merk je er nog niet veel van, maar zoo geleide lijk aan moet het toch steeds weer wat .vroeger worden." Juni was er trotsch op, dat zij van alle kinderen 't langst mocht opblijven en toch was zij de oudste niet. Werd zij dan als de oudste behandeld? Neen. heelemaal niet! Wie lost dit raadseltje op? Misschien kan Aioeder Zon ons hierop, antwoord geven. Naar liet Engelsch van J. TIIORNE. Yrij bewerkt door G. E. DE LILLE HOGERWAARD. Er waren eens twee kleine meisjes. liet éóne heette Dientje en het andere Kitty. Dientje was acht en Kitty zeven jaar oud. Zij woonden in een aardig landhuisje met een mooien tuin. In dien tuin was een hekje, dat toegang verschafte tot een, heel groot bosch. De kinderen hielden veel van het bosch, want er waren allerlei mooie boomen, bloemen en vogels. Wat echter de meeslo bekoring voor hen had, was een diepe vijver, die half verscholen lag onder over-< hangende boomen. De vijver was zóó diep, dat het waler bijna zwart leek, behalve als de zon er zicli tusschen de boombladeren door in wilde spiegelen. Dan was het net, alsof duizend diamanten op den bodem schitterden. Kitty zei, dat er altijd blauwe waterjuffers boven zweefden, maar als zij er in den winter heengegaan was, zou zij die toch niet ge zien hebben. Op een warmen middag in Juli speelden Dientje en Kitty met hun poppen op het grasveld in den luin, toen Kitty plotseling zei: „Ik heb iets heel leuks bedacht!" „Wat dan?" vroeg Dientje. „We zullen Johanna mee naar den vijver nemen en haar laen zwemmen. Ze ziet er zoo warm uit en het zal haar zeker op- frisschen." Nu was Johanna de lievelingspop der beide meisjes. Zij had een wilte jurk aan en glimlachte tegen iedereen. „Neen," zei Dientje. „Ik ga niet mee Je weet heel goed, d_at we niet alleen het bosch in mogen gaan." „O maar we worden al zoo groot!" vond Kitty en zij deed een paar stappen in de richting van het hekje. „Dicnlje," begon ze weer, „als je mee gaat, zal ik even Tony's nieuw zwempakje voor Johanna halen." Dit was te veel voor Dientje en zij be sloot mee te gaan. Even later liepen de beide meisjes met Johanna, die er snoezig uitzag in het nieuwe ill t t i t t i i i i 111

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1927 | | pagina 17