Toen Joop eens voorSt. Nicolaas wilde spelen. •telden. Hij wensehte, zooals hij reeds zoo dikwijls gedaan had, dat jongens en meisjes niet zoo nieuwsgierig waren, maar een meisje van twaalf jaar had het toch nog nooit gewaagd, de geheime gang binnen te dringen. „Als zij het gedaan heeft, moei zij het stellig mei den dood bekoopen?" zei hij plotseling hardop. Hoe meer Jim aan de geheime gang dacht, hoe meer hij er van overtuigd raakte, dat Juanita er het spoor in bijster geworden was. Er stond hem dus maar één ding te doen en dat was: de gang van het begm tot (het einde nauwkeurig te onderzoeken. Maar daarvoor moest hij de hulp inroepen van den veldwachter, een paar jonge, sterke mannen en den ouden schaapherder, die na hem de rotsen en klippen beter kende dan iemand anders in het dorp en met gevaar voor eigen leven menig lammetje gered had- Eerst wilde hij echter zelf eens kijken. Hij zou wel kunnen zien, of er dien avond iemand in de spelonk geweest was of niet. Hij vreesde maar al te zeer daar een klein, levenloos lichaam te vinden, dat van een steile rots omlaag gestort was. (Wordt vervolgd). Joop Verhagen was een aardige kleuter van even zes jaar oud, toen zijn vader benoemd werd tot Weesvader van het jon gens-weeshuis in een kleine stad. Natuur lijk vond Joop het fijn, dat hij in een huis zou komen, waar zoo heel veel jongens waren. Hoeveel jongens zijn er wel, vader V' had hij gevraagd, toen men hem het groote nieuws had verteld. ,,Ik geloof, dat er twaalf zijn, vent", was het antwoord. „Zijn er ook jongens bij, die even oud zijn als ik vroeg weer Joop, die er niet over uitgepraat raakte „Ja, jongen, er zijn er drie bij onge veer van jouw leeftijd; zeven, die wat ouder zijn, en dan nog een paar kleintjes." „Nou, dat is prettig, vader!" riep Joop. „Maar luister eens, ventje", begon nu Joop's moeder die nog niets had gezegd, ,,je weet, dat al die arme jongens geen ouders meer hebben; en daarom moet je heel lief voor hen zijn..." „Maar u wordt toch nu hun moeder," zei Joop. „En vader wordt toch hun vader?" „Zeker, dat is ook wel zoo," ging me vrouw Verhagen voort. „Maar toch zullen de jongens hun eigen moeder heel erg mis sen. vooral die kleine ventjes. Plaag ze dus nooit en doe ze geen verdriet, maar wees lief en vriendelijk voor hen allen. Denk maar, dat het je eigen broertjes zijn, en doe ze zooveel genoegen, als maar mogelijk is „Nou, dat zal ik doen, moeder!" beloof de Joop, en hij ging voort met zijn speel goed in te pakken, waaraan hij heel den morgen bezig was. „Wat zullen ze hel allemaal fijn vinden, dat ik zoo'n prachtigen spoortrein met wis sels en tunnels en een seinhuisje en een klok hebl" riep hij, al inpakkende. Want al zijn gedachten waren nu bij de twaalf jongens, met wie hij al^ieel gauw iederen dag zou kunnen spelen. „En o, moeder, ik zal ze met al mijn speelgoed laten spelen. O, u zult eens zien, hoe lief ik voor al die jongens zijn zal Moeder lachte, toen zij Joop zoo geluk kig zag. Hij was ook altijd zoo alleen, haar jongen, en ondanks al zijn speelgoed, voel de hij zich toch wel eens eenzaam. En ook vader lachte, ook hij vond het best voor Joop, dat hij jongens van zijn leeftijd kreeg, waarmee hij kon ravotten en stoeien, want dit deed Joop nooit, die zat altijd maar bij zijn spoortrein, zijn boeken en het andere speelgoed, waarmee hij zoo rijk was be deeld. 't Was een week laten, toen Joop met vader en moeder zijn intrek nam in het groote, ouderwelsche huis, dat reeds vele jaren tot Weeshuis was ingericht. Vreemd keek hij op, toen hij de groote kamers zag, die nu tot slaap-, eet- en speelzaal dienden. En dan die reusachtig-groote tuin! Neen, Joop raakte de eerste dagen niet uitgekeken naar alles, wat hij zag. En telkens wuer lachte hij glunder, als hij de jongens tot zijn ouders hoorde zeggen: „Ja vader", of „alsjeblieft moeder", want 't was dan echt, of het zijn eigen broertjes waren. Natuurlijk vond Joop het fijn, dat hij iede ren dag met al die jongens aan tafel mocht zitten. Doch heel erg was het hem tegen gevallen, dat hij niet op de groote slaap zaal mocht slapen in één van die aardige bedjes. Op den eersten avond was hij daar over erg bedroefd geweest. Maar toen moe der hem meenam en bracht naar zijn aar dig eigen kamertje, dat juist op den grooten tuin uitzag, toen waren al heel gauw Joop's tranen gedroogd, vooral toen hij daar óók een groote, diepe kast vond, waarin plaats was voor al zijn speelgoed. „Als al mijn speelgoed en mijn boeken er in zijn," zei hij, „dan kan ik er zelf óók nog wel bij. O wat een diepe kast is datl" „Ja, Joop. zoo diep zijn alle kasten hier in dit oude huis," vertelde toen weer moe der. „Daarin kan heel wat opgeborgen wor den!" Je kunt er wel verstoppertje in spelen!" „Dat kunnen wij in dien grooten tuin ook wel, moeder," sprak Joop. „Toch wel jam mer, dat het geen zomer is, hè?" „Maar 't is hier in den winter óók wel prettig, hoor," zei moeder. „Bedenk toch eens. met al die feestdagen! En over acht dagen hebben we al Sinterklaas. Wat zal dat een heerlijk feest worden voor ons allen 1 En ik wil je eens een héél groot ge heim vertellen?" „Hè, ja!" riep Joop. die toch altijd zoo vreeselijk nieuwsgierig was. „Toe, moeder, vertel me toch gauw het groote geheim." „Welnu, ik heb zoo iets gehoord, dat Sint-Nicolaas groote plannen heeft, om ons hier, op Sinterklaas' avond, met Piet een bezoek te komen brengen...." „O, moeder, wat heerlijk!" riep Joop. ,.0, ik zal er bijna niet van kunnen slapen! We ten de jongens het ook al?" „O. neen." zei mevrouw Verhagen, „en je moogt er hun ook nog iets van vertellen, hoor! 't Moet een groote. heerlijke verras sing voor hen allen worden". Joop beloofde over het groote geheim te zullen zwijgen, en hoewel het hem heel veel moeite kostte, hield hij trouw zijn belof te. Maar hij was in de dagen, die het groote feest voorafgingen, dubbel zoo lief voor de weesjongens, vooral voor de kleinsten, die evenals hij zelf. eenige dagen vóór den groots n dag reeds een paar suikerbeesties of wat peperkoek in hun schoentjes vonden. Natuurlijk begreep Joop wel, dat Sint Ni colaas niét in alle schoenen lekkers kon brengen 't Was toch nog geen Sinterklaas! En wat hij en en de kleintjes in hun schoe nen vonden, was alleen een vriendelijkheid v den goeden, ouden Sint. omdat ze nog zoo klein waren en toch zoo heel zoet en gehoorzaam. „Ja, dat zal wel", dacht Joop, en hij vond het wel prettig, dat hij en de kleinste weesjes bij den Sint in zoo'n goed blaadje Btonden. Maar toch vond hij het jammer, dat de groote jongens niets in hun schoe nen vonden. Heel graag had hij die wat van zijn eigen lekkers gegeven, maar 't waren er zooveel, en hij, Joop, kreeg soms maar vier suikerbeestjes of één klein mannetje van peperkoek Neen, dat kon hij onder al die jongens niet verdeelen Weer dacht juist Joop aan de groote weesjongens, toen hij op een morgen op moeders kamer in één der kasteD zocht naar een lap om zijn spoortrein, dien hij, daar hij niet goed liep, met olie had inge smeerd, af te vegen, en al denkend en zoekend, vond hij in één der hoeken van de diepste kast, verborgen onder een oud tafelkleed, drie verbazend groote papieren zakken. Natuurlijk kon Joop niet weten, dat die zakken juist den vorigen avond door Piet, den knecht van Sint Nicolaas, in huis waren gebracht, en daar, met be hulp van moeder, verborgen waren. Piet, die op Sinterklaasavond strooien moest, had de zakken, die met suikerbeestjes, peper noten en apenootjes waren gevuld, maar een paar dagen vooruit in huis gebracht, om op den avond van het groote feest zijn handen vrij te hebben. Want ach, de zwarte baas had dien avond zoo heel veel mee te sjouwenBegrijp eens, aJ die pj| jes voor twaalf weesjongens, en Joop, en voor vader en moeder! Piet dacht dus heel verstandig te hel ben gehandeld, door het strooi-lekfcei maar vast in het groote huis te brengei natuurlijk niet er aan denkende, dat Joa in de kast, waarin hij nooit mocht komt zou gaan snuffelen Hij kon ook niet ti ten, welke gedachten Joop op dit oog? blik had, anders zou hij zeker den voc raad wel op een beter plaatsje verborg! hebben. Want zoodra Joop de zakken voor één had geopend, en hij tot zijn grw te blijdschap daarin de massa's suibj beestjes, pepernoten en apenootjes uj mompelde hij lachend: „Wat heerlijk, het morgen juist Zondag is,en ze a!k| hun Zondagsche schoenen moeten ay trekken, om naar de keik te gaan! Wj een verrassing zal het morgen voor al groote jongens zijn Zoo mompelend en heel blij, dat hij i groote jongens nu óók wat lekkers 10 kunnen geven, vulde Joop zijn broekzi! ken vol suikerbeestjes en pepernoten, ui wijl hij zóóveel apenootjes, als hij my bergen kon, in zijn handjes meenam nu zijn eigen kamertje „Als morgen de groote jongens het Ie kers gevonden hebben, dan zal ik aü wel aan moeder vertellen", dacht Joo „En zij zal er natuurlijk niet boos om iA 't Was toch niet voor me «elf, dat ik n het lekkers nam't Was alleen, om d groote jongens, die niets in hun schoena vonden, eens heel blij te maken En rcc der zei toch zelf, dat ik heel lief voor i jongens moest zijn..." Al maar denkend aan de groote vera sing, dien hij den weesjongens wilde t reiden, spreidde Joop bet lekkers op i tafel uit en telde: „15 suikermeestjes, pepernoten, 17 apenootjes... En Dinsd is het Sinterklaas-avond, dan krijgen toch allemaal wat... En als ik nu vandi de suikerbeestjes in hun Zondagsche sds nen leg, in iederen schoen één, en morgen, als hun daagsche schoenen on hun bed staan, stop ik daarin de n nootjes en de pepernoten... Hè, ja..." E dat hij de jongens, die niets in hun scbo nen hadden gevonden, nu toch óók lekkers zou kunnen geven, bergde Je- alles in zijn speelgoedkast en ging to eens op de slaapzaal kijken, of daar i Zondagsche schoenen al gereed stondf Ja, ze waren er al! Blinkend gepoetst sto den ze onder de bedden, en... er was ja geen sterveling op de zaal! Muisstil sloop Joop naar zijn kamen terug, en even stil kwam hij weer de siaa zaal binnen met de vijftien beestjes r gekleurde suiker en toen stopte bii d gensvlug in de veertien schoenen vat) zeven grootste jongens het lekkers, t beestje in iederen schoen, en wel hee maal tot in de teenpunten. zoodat de 'yi gens het niet dadelijk zouden zien. ,.D is de verrassing nog véél grooter!" dac Joop, en hij at zelf bet vijftiende suik< beestje op1 Dien Zondagmorgen bemerk mevrouw Verbagen, dat er iemand aan drie zakken was geweest „Wie zou zoo brutaal geweest zijn begon ze tot haar man. „De dienstboden, die al zoo heel la in dit huis onze voorgangers hebbeD g diend, zijn heel eerlijk", sprak mijnhe< „Zij kunnen het niet gedaan hebbe En wie van hen zou ook zoo dwaas zijn van het lekkers, dat voor de jongens bestemd, iets af te nemen? Neen, er mt dus één onder de kinderen zijn, die Meer zei mijnheer Diet, omdat de oï knecht binnenkwam, om te vrageD, wie jongens naar de kerk moest brengen. „Dat doe ik vandaag zelf. Peter," het antwoord ,,'t Is een gezonde wandeling op zC" prachtigen winterdag. En de jongens den het altijd prettig, als ik er bij k- Nu lag de kerk bijna een half uur van het Weeshuis af, en 't was werk' een prachtige weg, die er heen leidde eerste tien minuten liepen ook alle f gens vroolijk te babbelen, maar 't duur niet lang, of één van hen, en nog we' oudste, begon mank te loopen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 18