Het Her CORRESPONDENTIE. uit, al begreep zij maar al te goed, dat zij geen keuze had. De man had haar stevig vast en nam haar mee. In het volgend oogenblik had hij haar door een nauwe spleet geduwd. (Wordt vervolgd) Er was een groote droefheid in de oogen van de herten van het hertenkamp. De meeste menschen, die er voorbij gingen, zagen dit met. En ook de kinderen, die de hertjes eten brachten, keken lachend m de hertenoogen, en zagen niet de droel- heid m die goede, groote hertenoogen. Eén hert was er, dat bijna mets meer wilde eten Het lag maar stil te kijken en zag, hoe het najaar door het bosch sloop. Het voelde, hoe de zon aan warm te begon te verliezen en het voelde zich moe en eenzaam. Het voelde zich opge sloten in deze wei, die wel groot was, maar niet zoo groot als de vrijheid, die het hert vroeger gekend had Eiken dag, die meer koude bracht, bracht ook meer droefheid in de hertenoogen. En wat ze ook deden, nog id de laatste zon liggeD, naar den groensten boom kijken, ze wisten het maar aJ te goedde winter kwam en het mooie zomerleven was uit. Het ééne hert. dat Weidrager heette, om het mooie gewei, dat het op den kop droeg, werd ziek van verlangen. De oppasser kwam lederen dag naar hem kijken en schudde dan het hoofd. „Weidrager is al eeD oud hert", zei hij, „en ik geloof niet, dat hij nog door dezen winter heen zal komen." En als hij weg ging, zag Weidrager hem na met stille, droeve oogen, alsof hij zeggen wilde: je kunt me toch niet helpen Daar kwam op een avond, toen de herten klaar stonden om naar hun slaapplaats te gaan, een herfst-elfje naar Weidrager toegevlogen. Het heette Huppel, omdat het van het ééne blaadje op het andere kon dansen, zonder te vallen, of ook maar eventjes uit te glijden. Het had al heel veel blaadjes geel en rood geverfd en kwam nu bij Wei drager uitrusten. Maar Weidrager nam met de minste notitie van het elfje En daar elfjes gewend zijn, dat de dieren no titie van haar nemen, keek Huppel Wei- drager verwonderd m de oogen en zei „Zeg, Weidrager, ben je ziek t" Weidrager wendde zijn mooien kop met het groote gewei om en zei: „Ga weg, ik houd niet van ie. Je brengt ons den herfst Ja, ik ben ziek, ziek van verlangen. Ik kan niet tegen den winter De winter is koud en hard. En jij komt ons van den winter vertellen. Ga weg!" Huppel ging boven op Weidrager's kop zitten en zei: ,,lk kan er mets aan doen, dat ik hier moet zijd om de blaadjes kleu rig te verven Ik moet mijn werk doen, en dat moeten we allemaal, of we het anders zouden willen of niet Maar ik zou je graag willen helpen. Zou het je ook opvroolij- ken, als ik wat voor je huppel op de blaadjes van de boomen Dat kan ik zoo vlug, dat je er verbaasd over zult staan." Weidrager schudde zijn kop. ,,lk heb je al zoo vaak zien buppelen, want ik ben een oud hert. En ik heb je huppelen alleen maar aardig gevonden, toen ik nog vrij was en jong, want toen wist ik nog met, wat winter beteekende eD kou en dood. Nu kan ik geen plezier meer m je gehuppel hebben, want nu weet ik, wat het betee- kent en ik heb er verdriet van Weidrager boog zijn grooten koj -i de aarde. „Kom", zei hij, „ik zal maar weer gaan slapen. De andere herten zijn al naai binnen. Goeden nacht 1" „Weidrager", zei het herfst-elfje, „ik zou je graag willen helpen En ik zal mijn best doen iets te bedenken." Weidrager antwoordde met. Langzaam ging hij naar de slaapplaats toe en ver dween door de deur. Huppel zag zijn mooie gewei nog even, toen het hert zich om draaide. Toen vloog Huppel weg en ging verder met haar werk. Ze schilderde er lustig op los en danste van het ééne blad op het andere Als een blad droog was, kon ze er op staan om een ander blad te gaan schilderen en soms riep ze een ander elfje iets toe, want er waren duizenden elfjes aan het schilderen. Maar Huppel vergat Weidrager met. lederen dag ging Huppel naar Weidrager toe en sprak met hem. Weidrager ant woordde niet veel en de droefheid in zijn oogen ging nooit weg. Toen verzon Huppel iets om hem te hel pen. Ze riep een ander herfst-elfje en vroeg haar, of ze dubbel kon werken en of zo dat doen wilde voor Huppel. Daar had het herfst-elfje eerst met veel ooren Db^r, maar toen Huppel vertelde van haar plan, stemde het andere elfje toe. En Huppel vloog weg. Haar zachte, teere vleugeltjes droegen haar door het luchtruim voort, zoo ver als ze zelf nog nooit gegaan was Ze ging van de aarde weg, naar het verre lenteland, waar de lente-elfjes wonen. Aan de poort, waardoor de aarde ge scheiden wordt van het lenteland, klopte Huppel aan Haai vleugeltjes trilden van opgewondenheid en steeds maar voor zich zag ze de droeve oogen van het oude hert, het hert, dat niet mee blij kon zijn, omdat het den winter niet meer verdragen Icon. En zij, Huppel, kwam het hert lederen dag nader bericht van den winter brengen, en nu... nu wilde ze iets moois doen, nu wilde ze het hert de lente brengen De poort ging open en een lente-elfje vroeg verbaasd, wat -Huppel wilde. „Laat mij binnen", zei Huppel, „laat mij binnen, ik kom iets vragen En snel vloog Huppel het lenteland in Daar bloeiden overal lentebloemen. Nar cissen, Crocusjes, Viooltjes, Madeliefjes, Tulpen, duizenden soorten vreemde bloe men uit alle landen van de wereld, en er hing een heerlijke geur en tnllend zweefde zonlicht over de bloemen heen en scheen zelfs door de bloemen heeD te glijden Hup pel zag het wel. Maar ze was te opgewon den om stil te blijven kijken. Ze vloog maar voort en gaf geen antwoord op al de vragen, die bet lente-elfje stelde. Het eenige, wat ze zei, was: „Breng me bij de Lentekomngin Midden tusschen de bloemen speelde de Lentekomngin met de lente-elfjes Ze had lang golvend haar en droeg een nooit ver welkenden krans van bloemen op het hoofd. Ze zag er eenvoudig uit en toch zoo mooi. dat Huppel bleef stilstaan en plot seling begreep, waarom Weidrager den winter nu niet meer verdragen kon. De Lentekoningin strekte de armen uit en nam Huppel's handjes in de hare. „Klein herfst-elfje, ben je zoo ver ge komen 1" vroeg ze, „heb je alleen de groote reis gemaakt van de wereld naar het lente land Huppel knikte en toen vertelde ze van Weidrager, het hert, hoe groot zijn droef heid was, en hoe het daa^ maar liep in de wei en naar vrijheid en warmte verlangde. Hoe oud het was, en hoe de winter na derde en koud en grimmig zou blazen over de aarde heen. ,,Ik ben een herfstelfje", zei Huppel, „en ik ben ook nog een deel van de warmte Maar als wij hertst-elfjes weg ziin, zal Weidrager het bitter eenzaam hebben" De lentekoning zag peinzend voor zich heen en begTeep, dat als Huppel alleen die groote reis van de wereld naar het lenteland had gemaakt, het met Weidra ger slecht gesteld moest zijn Ze riep een lente-elfje bij zich. H"- heette: Vrijlicht. „Vrijlicht" zei de Lentekoningin, „wil jij naar Weidrager toegaan met dit Herfst- elfje Het zal koud zijn op aarde en de reis zal niet. prettig voor je zijn, je zult vaak terug willen keeren want voor een lente-elfje is het nu moeilijk in de wereld. Maar toch zou ik willen, dat je naar Wei drager ging en hrm zei, dat het Lenteland voor hem open staat en Vrijheid en Licht op hem wachten. Geef hem twee sterke vleugels en ga dan met hem hier heen Vrijlicht knikte. Rustig nam ze Huppel bij de hand en samen gingen ze toen het Lenteland uit. Een koude wind woei om Vrijlicht heen en deed haar vleugeltjes verkleumen. Maar Huppel hield haar bij de hand en in suizende vaart gingen ze naar de we reld, die in herfsttooi op den winter lag te wachten Weidrager lag in den stal. Het herten kamp zag er verlaten uit. De bladeren vas de boomen begonnen hun kleur te verhe- zn. En koning Winter had zijn eerstei voetstap in de wereld gezet. Door een kier van de deur zag Weidra ger de wei daarbuiten en moe en droev.g waren zijn oogen. Maar plotseling keek Weidrager verwon derd op. Klons daar met eeD stem 1 Wei neen, dat was natuurlijk verbeelding. Wam die stem klonk *.h> fijn, alsof de lente hac gesproken. En dat kon niet, want het wai nu bijna Winter Weidrager bewoog zijn kop. Daar hoordi hij de stem weer En als bij tooverslag werd bij het hert een machtig lentegevot wakkei Hu hief den ouden kop met ht schoone gewei on eu zag rond. Daar, vlak bij hein, zat een lente-elfje in een kleedt van bloemen. Weidragc bleef stil kijken en kon zijn oogen niet ge looven. Het lente-elfje keek hem aan en zei „Geloof je met. dat ik hier ben Toch i het zoo Ik ben uit het lenteland gehaalc door een herfst elfje en nu kom ik jou hs len. De Lentekomngin zegt, dat licht ei vrijheid op je wachten en dat je met m: mee kunt gaan." En voordat Weidrager het wist, had h: twee sterke vleugels gekiegen en de sta' deur stond wijd open. Weidrager snoof H'1 ging langzaam naa het Lenteland Wees nooit bang voo Winter. Als je o^k oud en moe bent ge worden, zal Vrijlicht komen en je halen Dan zul je terugkeeren tot alles, wat j goed en schoon hebt gevonden in je levei Ik ga naar het lenteland en ik ben er zo gelukkig om." En toen., plotseling waren Weidrager e Vrijlicht verdwenen De herten zagen e! kander verbaasd aan Ze zagen de wc roDd en zagen, dat Winter meer en mee naderde, dat de herfst-elfjes al lang hac den opgehouden de boomen te verven, e ze voelden zich zeer verwonderd. Toen de oppasser kwam, zei hij: „Nu dat oude hert. gestorven, net zooals ik ze Arme, oude jongen. Misschien is het wc goed, de winter is niet makkelijk voor d: oude beesten." Koning VVinter trad de weide van h< hertenkamp binnen. Hij legde een klee van sneeuw op oen grond. En hij vroeg „Waar is dat oude hert, Weidrager, gi bleven Vy De herten antwoordden hem, dat Vri licht Weidrager bad gehaald en had ge bracht naar het lenteland. Toen werd Koning Winter boos. „Dr lente," zei hij, „die haalt alles weer naa zich toe. En ik weet zeker, dat ze op di zelfde oogenblik er over denkt, op welke dag ze weer naar de aarde zal gaan nu al haar bloemen en zonnestralen. O, di lente V' En dat was ook zoo. in het lentelao keek koningin Lente de bloemenkleertjc van de lente-elfjes na en voelde de war» te van eiken zonnestraal En ze verheugd er zich nu alweer op, terug te gaan nas de aarde en alle landen in het lenteklee te steken en alle harten wakker te zingei Ja, ze verheugde er zich op, de werd verbaasd te maken over haar gTOotc macht. JO SMITS Even iets aan allen te zamen. Ik ïr- ieder jaar dadelijk na Sint Nicolaas pri; raadsels, want de weken daarvoor heeft d jeugd er geen tijd en geen tijd en geen k- sens voor. natuurlijk denkt men dan te v aan St Nicolaas en velen hebben het ér- met handwerkjes, dus vTaagt er maar r meer om, na 5 December zal ik voor prü raadsels zorgen. Nico Vavier je mag genist meedoen dan dat je brief Maandags bijtijds op 1 bureau Leidsch Dagblad is, dan behoei er geen postzegel voor te gebruiken. Mi

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 18