Over Journalistiek en Journalisten.
lllllll
WORDT GEHEEL GEZET OP
("""LINOTYPE^
M. A. G.
AMSTERDAM
Jaren geleden is er in ons land door een
I journalist eens een lezing gehouden over
[hot beroep, zooals hij dit zag.
I Nu wij toch eenmaal aan het beroeps-
I jeheimen verklappen zijn, achten wij het
I r.et onaardig, uit deze lezing hieronder het
een en ander te laten volgen:
Wat denkt gij wel van onzen werktijd?
Denkt gij soms. dat wij geregelde rust-
Jtijden er op na houden? Denkt gij 9oms,
dat wij een vasten arbeidsduur hebben met
een keurige indeeling van werkuren en rust-
I aren
Wij hebben nóch het één. noch het ander;
ons beroep Iaat zulks nu eenmaal niet toe
I een rechtgeaard journalist zou dien band
I ook niet willen hebben.
Een officier mag zeggen: ik dien het land
|van 8—12 (van 122 ga ik koffiedrinken)
i van 25 dien ik het land nog eens, maar
daarna ga ik naar huis toe.
Een kantoorman kan zeggen: ik werk
|van 9—12 (van 12 tot 2 doe ik wat 'k wil)
i van 26 werk ik nog eens en na 6 uur
|ben ik mijzelf weer.
Een ambtenaar van de spoor, bij een
Ikink, aan een fabriek, politie-beambte,
1 werklieden bij bedrijven en ondernemingen,
llreraren en onderwijzers, de ambtenaren
Ivan het Stadhuis en nog duizenden andere
I gelukkige medeburgers zeggen, zoodra de
klok den reglementair bepaalden tijd be-
l ikt heeft: Wij houden er voor vandaag
[mee op en beginnen morgen opnieuw. Het
I 'lidslip van uitscheiden moge verschillen,
l~aar grenzen zijn er en doorgaans waakt
I-en er wel voor, dat die grenzen niet wor-
l:tn overschreden. Zoodia dat gebeuren
l iat, moet het in 99 van de 100 gevallen
nancieel worden vergoed.
Maar een dagbladjournalist weet nooit,
[wanneer zijn werk geëindigd is, want klaar
I in dien zin. dat hij zijn beenen lekker lui
I of een stoel kan uitstrekken en zeggen kan:
I Ziezoo, nu is het werken voor vandaag ge^
I daan" is hij nooit.
De nieuweling, die zijn intrede in de
I journalistiek gaat doen, dient het goed te
I beseffen, dat deze geriefelijkheden en
het zijn zeer groote geriefelijkheden, die
men het meest waardeert als men ze moet
missen in ons vak niet wordt gekend,
omdat het beroep ten allen tijde bereidvaar
digheid eischt; Algeheele bereidvaardigheid
met opoffering van nagenoeg alle particu
liere genoegens. De krant kent geen vrijen
tijd. Als de krant roept, is zij het alleen,
I die roept.
Vandaag eet ik om 12 uur en morgen
I misschien pas om 2 uur. Overmorgen kom
ik wellicht in het geheel niet thuis om te
1 eten.
's Middags heb ik een plan om 's avonds
I naar een concert of den schouwburg te
I ?aan, maar even later legt de krant, beslag
I op mijn avond en weg zijn mijn illusies.
Een ambtenaar en een lepraar en een
[officier en een beambte hebben van die
rmrigheden geen last: hun werk en huD
arbeidstijd kunnen grenzen, maar een jour
nalist kent die niet; zijn werkterrein is zóó
vrij en grenzenloos en zoo onbeperkt, als
ons geheele beroep vrij is. Vrij is van
eischen van toelating, vrij van beginnen en
eindigen, zoo vrij als maar weinig vakken
het kunnen zijn
De journalist leeft als het ware op de
deining van het leven, hoog en laag, plot
seling veranderend in temperament en
kracht, bereid om mee te gaan naar de
hoogte en de diepte, ten allen tijde.
In ons beroep is het werken, het totaal-
onbegrensde werken, een ideaal.
Je durft het in deze dagen van arbeids
reglementen en verordening haast niet
meer te zeggen: het onbegrensde werk een
ideaal. En toch is het zoo. Iedere begren
zing van arbeid is voor een goed journalist
uit den booze, wij zijn eigenlijk volmaakt
regel-loos. En het is goed, dat het zoo is.
Iedere beperking zou voor ons hinder zijn..
In ons vak is het alles: initiatief, eigen
daden, vrijheid, maar bovenal: toewijding,
absolute toewijding, toewijding die licht
wordt door het idealisme voor het werk,
het idealisme voor den eigen werkkring, het
prikkelende en aansporende weten, dat wftt
men doet, straks in gedrukten vorm de
wereld ingaat, naar honderden, naar dui
zenden Dde toewijding kost den dagblad
journalist vaak inspanning van de uiterste
krachten, lichamelijk zoowel als geestelijk
en de laatste is dikwerf vermoeiender dan
de eerste.
Veroorloof mij. dat ik „en passant" uw
welwillende medewerking inroep, indien gij
ooit in de gelegenheid zult zijn de pers in
het algemeen van uw goede gezindheid
jegens haar te doen blijken, indien zij tot
u komt, voor wélke gebeurlijkheden ook.
Helaas, er zijn nog altoos menschen, die
van de plicht en de roeping van de per»
zoo ontzettend weinig begrijpen, dat zij hun
voordeur al op de knip doen, zoodra een
journalist zich verstout heeft om aan de bel
te trekken. Dat zijn zij. die in een persver
tegenwoordiger altijd willen zien: den man.
die de onbeschaamdheid heeft iets te willen
weten, en die de nóg grootere brutaliteit
openbaart om naar dat iets te komen in-
formeeren. Doet gij, bid ik u, niet desge
lijks. Die man komt niet tot u uit onbeschei
denheid; hij komt niet om eigen nieuwsgie
righeid te bevredigen, maar hij komt in
naam der publiciteit, den eisch dezer eeuw,
die door niets is tegen te houden, in naam
van de tienduizenden lezers, die achter
hem staan en die van hem verlangen te
weten en te lezen, wat gij zelf in uw cou
rant ook zoudt wenschen te lezen.
Wanneer gij een journalist van dienst
kunt zijn, toont u dan man of vrouw onzer
moderne 20ste eeuw en deelt hem mede,
wat gij meent hem te kunnen toevertrou
wen en wat hem dienen kan tot vergemak
kelijking van zijn arbeid. Weigert gij hem
echter inlichtingen te verschaffen, dan
werkt gij een verspreiding van foutieve be
richten in de hand, berichten, welke u-
zelven onaangenaam kunnen zijn en waar
op gij zelf het hardst moppert.
Weet gij. hoe 't gewoonlijk gaat? Zóó.
Het publiek weet de courant altijd te vin
den, als men haar noodig heeft; als er een
bazaar moet worden aanbevolen, een uitvoe
ring moet worden gegeven of een jubileum
aangekondigd.
Als een liefdadigheidswerk ondersteund
moet worden, als er eens iets vriendelijks
gezegd moet worden aan het adres van"
deze of gene, in één woord: als de pers
het middel is om het doel te bereiken of het
succes te vergrooten.. Dan weet men het
adres van de redactie precies en men is ln
dat geval jegens haar zoo aanminnig, zóó
voorkomend en zóó hoffelijk, dat de pers
zich inderdaad Koningin zou wanen in een
paleis. Dan is het: „uw veelgelezen en hoog
geacht dagblad", dan heet het „uw welver
sneden pen"; dan spreekt men van „uw
alom bekend talent" en „van uw grooten
invloed te dezer stede" en men buigt voor
de vorstin bij het verlaten van haar woning.
Maar nu het omgekeerde
Het geval, dat de pers komt tot de men
schen en zegt: helpt mij. licht mij in,
weest mij ter wille. Hoevelen van diegenen,
die straks vleiend bogen, herinneren zich
nu de krant als de voorname vrouwe van
toen men haar noodig had? Hoevelen willen
de dienst met wederdienst bewijzen?
De krant?! Niet thuis! Geen tijd! Zij
heeft er niets mee te maken! Wat een on
gehoorde brutaliteit! Hoe durft ze 't! Wou
ze wat wetenl Wat weten?! Ze heeft niets
te willen wetenl De pers 'n Koningin?!
Een bedelares, tegen wie men van boven
uit het venster roept: Wij geven niet aan
de deurl
Begrijpt ons wèlll
Wij vragen niet om ons te zeggen, wat
anderen en ook wij niet mogen weten.
Verre van datl
Een goed journalist weet heel goed, dat
spreken zilver en zwijgen goud kan zijn en
hij zal dienovereenkomstig handelen ook.
Maar de pers vraagt, neen eischt: erken
ning. Beleefdheid. En goede behandeling.
Beschouwt, bid ik u, toch nooit een jour
nalist als een soort stukwerker; hoe meer
regels hij schrijft, hoe liever het hem is,
want des te meer „verdient" hij.
Ons werk is al moeilijk genoeg. De om
standigheden, waaronder wij werken moe
ten, zijn vaak zóó lastig, zóó belemmerend
voor een behoorlijke vervulling van onze
taak, die wij per saldo niet hebben te vol
brengen voor ons eigen genoegen, doch ter
wille van onze lezers, die volkomen terecht
een goede, volledige en accurate bericht
geving in >m courant verlangen, dat wij
heUsch wel wat medewerking, comfort en
tegemoetkoming van het lezend publiek
mogen verlangen.
Reeds te lang heb ik uwen tijd in beslag
genomen; ik wil u thans niet meer ver
moeien. Maar over één ding zou ik toch
nog wel iets willen zeggen, omdat het zoo'n
voornaam deel van ons journalistenwerk
uitmaakt.
Een journalist moet kunnen schrijven.
Hij zij reporter, hij zij verslaggever; hij zij
bovenal iemand, die schrijven kan. Man
van gevoel, van hart, toegankelijk voor het
leven in alle regionen.
Onze moderne 20ste eeuw is de eeuw
van de snelheid, van de haast, niets gaat
er meer snel genoeg. Van elke voorname
gebeurtenis verschijnen er denzelden dag
kolommen in de krant. Om 3 uur s middags
botsen in Parijs twee treinen tegen elkaar
op en in de krant, die 's avonds in Leiden
verschijnt, staat het vermeld, alsof het
midden op de Breestraat gebeurde.
Maar een journalist moet meer zijn dan
een gewiekst reporter, dan een betrouwbaar
verslaggever, 't Zijn bride eerste voor
waarden voor een goed journalist, maar er
is nog een derde en zonder deze is hij niet
volmaakt.
De journalist moet het talent bezitten
om den harteklop te gevoelen van zijn
lezerskring, de stemming te gevoelen van
de menschen, voor wie hij schrijft, de gave
hebben van het onzichtbare nochtans te
zien, hij moet het leven leven van vele
menschen. Hij moet zich kunnen verplaat
sen in een anders gedachtengang, hij moet
ontvankelijk zijn voor indrukken, voor iets,
wat men niet met den vinger kan aan
wijzen, doch wat hij moet voelen.
Die gaven geven gloed aan zijn woorden
en diepte aan zijn gedachten. De journa
list, die waarachtig journalist is en zich
eens weet te verheffen boven de dingen
van den dagelijkschen dag, boven het uit
sluitend feitelijke, hij zal het begrijpen en
dit begrip weten te vertolken.
En gij lezer, erkent het gerust, dat gij nu
en dan prijs stelt op een met gloed ge
schreven woord van stemming, van gevoel,
in welk woord ge terugvindt uw eigen
stemming Het bindt u te nauwer aan uw
krant en het is bovendien voor den jour
nalist, die dit werk met sympathie voor het
goede beginsel verricht, een arbeid van
vaak groote voldoening, op zooveel momen
ten, als de gebeurtenissen van den dag er
'n aanleiding toe geven om wat meer en
vooral wat beters te geven dan een dorre
opsomming van de feiten alleen.
Het zal omstreeks veertig jaar geleden
zijn, dat in Edam, het kleine, rustige Noord-
Hollandsche stadje, een congres van medici
werd gehouden.
Met opzet had men als plaats van samen
komst niet gekozen een groote gemeente
met veel stadsrumoer en veel afleiding,
maar het vredige stedeke nabij de Zuiderzee,
om de medici gelegenheid te bieden eens
uit hun drukke praktijk weg te breken en
zich te verpoozen in die landelijke sfeer
van rust en kalmte. Het congres was min
der bedoeld als een samenkomst voor weten
schappelijke besprekingen, dan wel als een
gezelligheidsréunie voor de vrienden. Op
ec-n middag, na afloop van de werkzaam
heden. wandelde men in clubjes door het
stille Edam 't was tusschen vier en zes
en de zonnige Meidag vergleed zachtjes aan
naar den avond. Een der troepjes dwaalde
slenterend rond en kwam ongemerkt in een
smal, nauw steegje, aan het einde waarvan
men uitkwam op een grasveldje, men kent
ze wel, zoo'n grasveldje van een oud hofje,
tusschen heel oude huizen, waar 't zoo roe
rend stil wezen kan. 't Was een doodeen
voudig bleekje, niets dan gras, geen bloem,
geen enkele versiering. Alleen in het mid
den: een appelboom vol witte bloesem,
waar de goudglans van de zon. die ter
kimme neeg, op scheen. En tegen den muur
zat stil een oude. héél oude vrouw te
breien. Zij had de dokters niet hooren
naderen en scheen wel in gepeins verzon
ken, bij haar bloeienden appelboom.
Totdat de gewijde stilte verbroken werd
door een der heeren, die min of meer spot
tend vroeg: „Maar m'n beste mensch. wat
doet nu die appelboom daar midden op dit
grasveldje 1"
De oude vrouw hief het grijze hoofd om
hoog en een zonnestraal viel op heur zil
veren haar: „Die appelboom, m'nheer, die
appelboom plantte m'n man bij de geboorte
van onzen jongen, lang, lang geleden. M'n
man leeft niet meer en m'n lieve jongen
is er ook niet meer. Wat mij aan waarde
in dit leven gebleven is, dat is deze appel
boom, die mij spreekt van m'n man ên van
m'n jongen. En die nu mijn troost is in de
weinige dagen, die mij nog resten."
f)e heeren gingen zwijgende heen en lie
ten de oude vrouw en haar bloeienden boom
in de stilte van het Edamsc.he hofje achter
En 'n half uur later zat men aan tafel
en niemand dacht meer aan dat tafreeltje op
het grasveld tusschen de huizen.
Den volgenden dag brachten alle cou
ranten een nauwkeurig relaas van het op
df. vergadering behandelde, wat er gezegd
werd en bestreden en ten slotte weer ver
worpen. Voor de meeste lezers dorre lec
tuur, niet interessant, om 't dadelijk over
te slaan.
Maar er wa9 één blad. dat van het eigen
lijke congres niet meer dan het strikt noo-
dige bevatte, ettelijke regels. Bijna niet
meer dan de besluiten. Doch van de ont
moeting bij dien appelboom was een zóó
teere, fijngevoelige beschrijving gegeven,
zóó aangrijpend, dat er doctoren waren, die
in hun studeerkamer het lazen en er al 9
een kind van ontroerden.
Zij waren het heele geval al totaal ver
geten. 't Was ook maar een kwestie van
eenige minuten geweest.
MaaT wie 't niet vergelen had, doch 't
onmiddellijk in z'n hart had opgevangen
en bewaard, wie begrepen had. dat het con
gres misschien belangrijk, maar dit too-
neeltje even belangwekkend was geweest
dat was de journalist, die z'n proza had
ombloemd met poëzie, neen, die van z'n
proza poëzie had gemaakt. Door zijn hart.
Poëzie schuilt overal, overal m'n vrindent
't Is de vraag maar. wie haar al.
wie haar niet kan vinden.
-8-
HET LEIDSCH DAGBLAD
LINOTYPE-ZETMACHINES
MCEft 0*N 90000 IN QtBHunt