Jantje's wensch. Dat kwam anders uit dan hij gedacht had. De Kapel! Haar Grootste Schat. Een Papegaai als Getuige. „Arme, kleine meid! Hoe is het toch ge beurd? Sst! Ze komt bij kennis. Nog een beetje koud water alsjeblieft. Ze ?al «poedig heelemaal bijgekomen zijn." Terwijl ik langzaam de oogen opsloeg, zag ik het vriendelijke gezicht van mijn klein oud dametje over mij heen gebogen. Een eindje verder stonden Moeder en Loe- kie. Wat was er toch gebeuid? vroeg ik mij verbaasd af. Plotseling vergat ik echter alles om mij heen door de hevige pijn in den rug. als ik mij maar even bewoog. „Stil blijven liggen, kindje," zei Moeder met haar lieve stem. „De dokter kan elk oogenblik komen en Xante wil je hier hou den, tot je heelemaal beter bent, al was je eigenlijk heel stout door op den muur te klimmen, zoodat je in haar tuin viel." „Tante?!" In hetzelfde oogenblik schoot de gedachte plotseling door mijn hoofd: het, „kleine dametje van hiernaast" was Tante Marie. „Ja, Willy," zei het lieve dametje, ter1 wijl zij mijn vragenden blik met een glim lach beantwoordde. „Je wilde niet bij mij komen-, je dacht, dat ik lang niet-zoo aardig was als een zeker dametje, dat naast je woont. Ja, ja. ik weet er alles'van. Maar ik% hoop, lieve kind, dat we goede vrienden zullen worden." En goede vrienden waren we vanaf dat oogenblik. Niemand weet, hoe goed en lief Tante Marie was in de nare weken vol pijn, welke op dien middag volgden! Hoe gedul dig zij was en hoe hartelijk! Hoe zij alle narigheid als bij tooverslag op de vlucht joeg door allerlei grappige verhalen over haar leven in Afrika. Bijna vergat ik er mijn pijn door, zóó levendig kon zij vertellen. Nooit heeft Tante Marie mij de „olifanten en rhinocerossen", waarvan het zwarte knechtje verteld had, laten zien, maar menig aardig geschenk en grappig snuisterijtje vonden hun weg naar mijn kamer. Ja. de verrassingen, welke zij mij bereidde, waren zóó talrijk en onverwacht, dat ik haar niet langer het „kleine dametje van hiernaast", doch „mijn toover-peettante" noemde. Moedertje lief, 'k heb een heel groote vraag: 'k Wou voor een keertje zoo vrééselijk graag Kun je het raden, lief Moedertje mijn? 'k Wou eens zoo graag een kaboutertje zijn. Een dwergje met een puntmuts, En met een keepje om, Een dwerg met groote schoenen Met van die punten krom! Precies al? op dat plaatje, Zeg Moesje, dat was dol- Dan woond' ik in de bosschen En sliep ik in een hol. Dan kwam ik 's nachts je helpen Om al je werk te doen; Dan gaf ik je, vóór 'k wegging Nog een kabouter-zoen. A. SüTORlüS. Een heer stapte in een spoorwegcoupé, waarvan reeds alle plaatsen ingenomen wa ren. Hij vroeg beleefd; „Hebben de heefen er ook iels op legen, dat ik hier maar blijf staan?" „Ja zeker, meneer!" riep iemand, die in een hoekje bij bet portier zat. „Het is eeh schande, zooals ze tegenwoordig de treinen volstoppen." „Daar gij de eenige zijt, die iets tegen mijn aanwezigheid hebt in te brengen, zal ik maar blijven waar ik ben," atnwoordde de reiziger, die eigenlijk te veel was. „Dan roep ik den conducteur er bij, me neer!" klonk het nu. En de daad bij 't woord voegende, stond de booze reiziger op, slak zijn hoofd uit het raampje en begon luid om een conducteur te roepen. Intusschen maak te de laatst ingestapte reiziger van deze ge legenheid gebruik door heel kalm de nu on bezette zitplaats fn te nemen „Wat is er aan de hand?" vroeg -de con ducteur," terwijl hij het portier opende. 9BSS O Broertje, zie toch eens, wat mooie kapel I die zal ik eens eventjes pakken we maken haar dood en dan zullen we saftm haar netjes in 't vlinderboek plakken zoo roept kleine Wies en meteen knielt ze neer, maar telkens ontsnapt haaf 't kapelletje weert Toe Wiesje, toe Broertje, laat 't diertje met nut, zoo'n leventje duurt maar een poosjel de zon schijnt zoo warm en de hemel ie blauw en ginds aan den struik geurt een roo9je daar wil het kapelletje heel graag naar toe 't heelt lang al gefladderd en is dus nu v moe. Gelukkig, de kinderen luisl'ren naar raad 't kapelletje vliegt naar het roosje bekijkt het nu allebei maar eens heel goed, het diertje zit daar wet een poosje: hoe fijn zijn die vleugels, zien jullie het wèl? vangt voortaan maar nooit weer zoo'n mooie kapel I HERMANNA. „Een passagier te veel," was het bedaar de antwoord van den laatsten reiziger. „Dadelijk uitstappen als 't u belieft, me neer; de trein vertrekt en zonder ver dere uitlegging af te wachten, trok de con ducteur den verongelijkten passagier uit de coupé, die nu in machtelooze woede op het perron achterbleef. door C E. DE LILLE HOGERWAARD. Marietje gaat naar Hektor, Haar lieven, trouwen hontf, En zegt: 'k Zet Loek, mijn popje, Vlak vóór je op den grond. Juist tusscher^ jouw twee poplen. Zeg, pas je op mijn kind? En zorg je. als 'k terugkom, Dat ik haar daar weer vind? 'k Ga even voor een boodschap, Maar T is te ver voor Loek En Moeder is druk bezig Krijgt aanstonds theebezoek. Wil jij dug Loek bewaken, Zij is mijn grootste schat Misschien word 'k opgehouden Zeg, Hekkie, snap je dat? Kek knipt eens met zijn oogen En kwispelt met zijn staart, Alsof hij zegt: Ja, vrouwtje, Je kind is goed bewaard. Al bleef je weg ook uren, Bedenk, dat Hekkie waakt; Hij zorgt wel, dat er niemand Aan lief, klein Loekie raaktI Marietje stapt nu vroolijk, Wuift nog eens bij den hoek Hè. denkt ze, zóó een kiekje Van Hektor en van Loek! In de gerechtszaal te D. had eens een hoogst vermakelijk tooneel plaats. Een zekere mijnheer A. vorderde van den heer B. een papegaai terug, dieVhem was ontsto len, en verlangde, dat de geroofde vogel ais getuige zou worden gehoord. Hoe grappig deze eisch ook was, men liet den vogel halen. Men bracht hem in een groote, overdekte kooi. De heer A. vroeg den rechter verlof den gevederden getuige te mogen ondervragen. Hij wilde den heer B. volstrekt niet van diefstal beschuldigen, daar het best moge lijk was, dat de werkelijke dief het dier aan hem verkocht had. De advocaat van den heer B. vroeg daar op aan A., op welke wijze zijn getuige den. eed moest afleggen. Op hetzelfde oogenblik zong de vogel: „Schep vreugde in 't leven!" De heer A. nam daarop den doek van de kooi. £ing vlak vóór den vogel staan en zei: „Hou jij maar veel van je baas, mijn jon getje". De vogel sprong tegen de tralies op en liefkoosde hem. Hierop nam de heer A. den papegaai uit de kooi, zette hem op zijn hand en vroeg: „Hoe spreekt de hond?" Lorre blafte uit alle macht'. ..En de kat?" Terstond klonk een klagend miauwen door de zaal. ,rWie is je baas?" Daar begon de vogel: „Ik ben van baas Anton en baas Antdn 1# van mij". Alle aanwezigen lachten. De rechter gaf den papegaai aan den heer A. terug en Lorre herhaalde: t „Ik ben van baas Anton". J - s n

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 17