Het kleine dametje
van hiernaast.
2ij ten minste een onbezorgd leven. Als je
toen hier geweest was, Edie, zou je genoten
hebben van onze muziekavondjes. Flossie
speelde dan, terwijl mijnheer Jan zong.
Deze kwam in die dagen dikwijls bij ons;
hij hield veel van den kleinen Harry. Flos
sie bleet bijna twee jaar bij ons en vader
zei, dat ik goede vorderingen maakte en
dat ik, ab mevrouw Estcourt nog één of
twee jaar bij ons bleef, een ontwikkelde,
,wel-ópgevoede jongedame zou worden. Dit
denkbeeld deed me even rillen, hoewel ik
het niet heel naar vond op de lieve Flossie
te gelijken.
Doch toen wij er in het minst niet op
verdacht waren, bereikte vreemd nieuws
onze farm. Het bleek, dat Flossie's man niet
do°d was, maar zich in de diamantmijnen
bij Kimberley beyond. Hij ei9chte, dat Flos
sie en de kleine Harry bij hem zouden
komen.
Flossie dacht, dat haar man berouw had
en wilde wat vader en moeder ook zei
den naar hem toe. Zij vond, dat haar
plaats bij haar man was.
Vader zei nog tegen haar, dat men in de
diamantmijnen niet. licht iemand zou aan
treffen, die berouwvol was. Hij had heele-
maal geen vertrouwen in Jim Estcourts
plannen en verheelde dit Flossie niet
Mijnheer Jan zei geen woord, doch ieder
ander trachtte Flossie te bepraten niet naar
Kimberley te gaan.
Het gaf echter heeljemaal niets! Flossie
was vast besloten en vertrok. Zij nam
Harry natuurlijk mee en vader zou haar
graag gebracht hebben, maar Dick \Vas
toen nog jonger en vader kon dus niet van
huis."
Lily hield even op met haar verhaal en
Edith vroeg:
,,Maar hoe is het met Flossie afgeloo-
pen? Vond zij haar man? En waar zijn zij
en Harrv nu?"
,,Dat zal ik je vertellen", ging Lily voort.
,,Ik ben nooit in Kimberley geweest,
maar vader zegt. dat het een ellendige
plaats is. waarheen Flossie nooit had moe
ten gaan en waar niemand haar wachtte
dan haar man, die dit niet waard was te
zijn. Hij was niet eens aan het station^ en
dat kon- hij ook niet
Het eerste, wat Flossie zag, toen zij donr
de stad liep, was Jim Estcourt. dien zij ge
boeid en met verschillende anderen onder
gewapend geleide tegenkwam. Zij maakten
hun dagelijksche wandeling en zoo zag
Flossie dns haar man terug."
,,Zat hij dan 'in de gevangenis?" riep
Edith verschrikt uit. „Wat had hij gedaan.
Lily?"
„Hij was oneerlijk geweest met het ver-
koopen der diamanten. Vader zou je dat
beter kunnen uitleggen dan ik. Zijn straf
duurde nog eenige maanden en Flossie kon
'hem dus niet eens spreken.
Daar was zij nu in Kimberley met slechts
weinig geld en met Harry om voor te zor
gen. Zij doorleefde nu een nog veel erger
-tijd dan in Kaapstad, Eindelijk werd ze
heel 2iek en schreef er iemand aan vader;
het was een arme, doch vriendelijke mijn
werkersvrouw. bij wie Flossie en Harry in
den kost waren.
Vader ontstelde hevig, toen hij dit hoor
de. Het speet hem niet alleen geducht, dat
hij Flossie had laten gaan, doch hij ver
weet zich nu. dat hij het haar niet belet had.
Hij aarzelde dan ook geen oogenblik en
ging regelrecht naar Kimberley en hoopte
Flossie zoo spoedig mogelijk mee te bren
gen. Te hadt eens moeten zien, hoe' be
droefd moeder en ik die dagen waren: wij
dachten voortdurend aan Flossie en Harry
en wij telden de uren, totdat zij terug kon
den komen. Dit zou echter niet gebeu
ren"
De beide meisjes hadden den geheelen
middag in de eetkamer gezeten, doch toen
Lily zoover met haar verhaal gekomen was,
kwam oom Eduard binnen.
„Vader," riep zij dadelijk uit. „ik heb
Edith van Flossie Estcourt verteld en ik
ben juist gebleven, dat u haar in Kimber
ley ging halen. Wilt u nu verder ver
teilen?"
„,Het is een treurig verhaal voor jeugdige
obren, lieve kind," antwoordde oom Eduard
„Onze eenige troost is. dat de arme Flossie
inu ter ruste is gegaan. Als er ooit een
^8§sfe- l^ey.e vrouw; heeft bestaan, is zij het
geweest en zij hield tot het laatst van haar
man. Zal ik het einde van haar geschiede
nis vertellen?"
„Ja Oom, alstublieft," antwoordde Edith,
„ik zou zoo graag willen weten waarom
Flossie niet meer terugkwam."
(Wordt vervolgd).
Naar het Engelsch van A. MAGAZINE.
Vrij bewerkt door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
„O Willy, Willy, kom toch eens kijken!
In den tuin hiernaast loopt het grappigste
oude dametje, dat je ooit gezien hebt. Ik
geloof werkelijk, dat ze uit Dwergenland
is weggeloopen: ze is zoo verschrikkelijk
klein. Kom toch gauw; anders is ze weg!
Ze wipt zoo vlug door den tuin!"
Ik klom juist heerlijk in den ouden appel
boom en had bijna den tak. die mijn doel
was, bereikt in het veilige weten, dat Moe
der uit en Juffie druk bezig was, toen
Loekie's stem tot mij doordrong.
Weinig bekommerde ik mij er om, toen
ik eindelijk op den beganen grond stond,
dat ik bij het afzakken uit den boom een
ieelijken winkelhaak in mijn jurk en ver
scheiden krabbels over mijn handen opliep.
Voo vlug mijn beenen mij dragen konden,
liep ik n^ar Loek. die stond te kijken door
„ons raam", zooals wij een opening in den
muur noemden, die gemaakt was door twee
steenen, welke wel zoo vriendelijk 'waren
geweest naar beneden te vallen, en ons juist
ruimte genoeg verschaften om er door
heen te kijken en een blik te werpen in
den wondertuin, die achter den muur lag.
Natuurlijk hadden wij de steenen een
handje geholpen, toen wij zagen, dat zij he*
niet goed alleen afkonden.
„O. Loekie!" riep ik uit, „Wat een grap
pig klein dametje! Ja, ze moet uit Dwer
genland zijn weggeloQpen! En o kijk eens,
daar is ook een klein, zwart jongetje! Die
hoort zeker bij haar. Hoe vlug loopt ze nu
hier-, dan daarheen! O. wat een schattig
dametje en wat leuk om naar haar en den
zwarten jongen te kijken! Wat ben ik blij,
dat we niet met Moeder naar Tante Marie
zijn gegaan. Ze kan onmogelijk zoo aardig
zijn als dat oude dametje. We moeten
hg ar eens spreken. Maar hoe denk je, dat
wij dat het best kunnen aanleggen?"
„Ik weet het heusch niet," antwoordde
Loek nadenkend. „Zou het niet het beste
zijn: over den muur te loopen en er ons
als bij toeval aan den anderen kant af te
laten, vallen? De mpur is niet hoog en
er is daar een zacht grasperk."
„Ik ben bang, dat Moeder er boos om
zal worden. Ik heb mijn witte jurk aan en
er al. een grooten winkelhaak in gekregen.
Als er nu nog vlekken ook in kwamen, zou
ik me heelemaal geen raad weten. Moeder
was toch al een beetje boos. omdat we geen
zin hadden mee naar Tante Marie te gaan.
Kijk, daar komt Moeder aan! Moeder,
Moeder!" riep ik, terwijl ik naar binnen hol
de. „Kom toch eens even naar het oude
dametje van hiernaast kijken: ze is zoo'n
-• schat! En o. Moeder! maakt u toch alsje
blieft een visite bij haar. Zij en de zwarte
jongen zijn zoo grappig! We zouden hen
zoo dolgraag eens willen spreken."
„Als je met me meegegaan was naar
Tante Marie. Willy, zou ik je wensch ver-
-vuld hebben," antwoordde Moeder met een
geheimzinnig lachje. „Ga nu maar in den
tuin spelen, kinderen, totdat ik jullie roep."
Gedurende de eerstvolgende dagen ke
ken wij telkens door „ons raam" en leefden
we in een koortsachtige spanning, op welke
wijze wij het oude dametje te spreken kon
den krijgen. Hoe moesten we dat toch aan
leggen?" Moeder was niet te vermurwen
door onze smeekbeden: toch alsjeblieft een
bezoek bij haar te gaan brengen., steeds
weer antwoordende, dat als wij met haar
meegegaan waren naar de ons onbekende
tante; die pas uit Afrika in het land ge
komen was, zij ons verzoek ingewilligd zou
hebben, doch dat daar n u geen sprake van
kon zijn.
Op een .Woensdagmorgen, toen ik na de
les jn mijn ééntje in den tuin liep, bleef ik
stilstaan voor „ons raam", in de hoop iets
bijzonders te 2ien. Maar in plaats van het
bekende, breede grasveld zag ik tot mijn
verbazing een paar lachende oogen en twee
rijen glinsterende tanden. Het was de
„zwarte jongen", van wien ik Moeder ver
teld had. Dit was een gelegenheid, die ik
niet mocht laten voorbijgaan. Fijn, om het
later Loekie te kunnen vertellen! En wat
was. ik trotsch bij de gedachte, dat ik het
eerst kennis zou maken met de buren.
„Goeden middag," zei ik 'k moet het
eerlijk bekennen min of meer verlegen.
Een breede grijnslach was het eenige
antwoord, dat ik kreeg.
„Geen beleefde jongen," dacht ik, „maar
misschien heeft niemand hem geleerd
goeiendag te zeggen."
Daarom vroeg ik op mijn allervriendelijk-
sten toon:
„Waar is het oude dametje, jongen?"
„Daarl" antwoordde hij, terwijl hij met
een zwarten vinger in de richting van#het
huis wees. De grijnslach op zijn grappig
klein gezicht werd nog breeder.
„Heeft zij veel schatten en merkwaardig
heden?" vroeg ik, terwijl een visioen van
allerlei ongehoorde heerlijkheden voor mijn
ocgen opdoemde. „Heeft ze daar ook apen
en kangoero's?"
„Massa's!" antwoordde de jongen. „Die
moest u eens zien, jongejuffrouw 1 Zelfs
olifanten en rhinocerossen en nog veel
meer!"
„Wat eenig!" riep ik uit. terwijl ik in de
handen klapte van opwinding. „O, wat zou
ik die vreeselijk graag willen zien!"
Ons gesprek werd plotseling afgebroken,
doordat het dametje haar knechtje riep. De
laatste snelde naar haar toe.
Langzaam en in gedachten verzonken
liep ik naar huis terug. Ik moest op de
één of andere manier kennis maken mei
het „kleine dametje van hiernaast" of het
„mevrouwtje uit Dwergenland," zooals we
haar ook wel noemden. En hoe eerder, hoe
liever!
„Willy," zei Moeder aan de koffie. „Ik
ga vanmiddag weer naar Tante Marie. Zou
Je graag mee willen?"
„O Dëe, Moeder, liever niet," antwoord-
dè ik dadelijk, „Misschien vindt Loek het
prettig met u mee te gaan. Ik heb een
heeleboel huiswerk voor morgen."
„Daar heb je toch niet den heelen mid
dag en avond voor noodig, is het wel, lieve
kind?" zei Moeder. „Maar je moet hetzelf
weten. Als je liever niet met me meegaat,
zal ik het Loekie vragen."
En zich tot haar oudste dochtertje wen
dend, ging Moeder voort:
„Ga je maar dadelijk klaar maken, dan
hebben we een langen middag om bij
Tante Marie door te brengen."
Ik liep den tuin in. Wat een pracht-
gelegenheid was dat! Die. mocht ik niet
ongebruikt voorbij laten gaan. Wat zou ik
Loekie veel te vertellen hebben, zoodra zij
w^er thuis kwam-, dat ik in het betooverde
huis geweest was en. ontelbaar veel wonder
bare zaken en dieren gezien had, die allen
aan het kleine, oude dametje behoorden Er
viel geen'enkeie minuut te verliezen. Maar
hoe zou ik het 't best aanleggen?
Misschieti was Loekie's plan: zich van
den muur te laten vallen, toch nog niet zoo
verkeerd. Ik wist ten minste geen beter.
Dat moest ik dus maar doen.
En na een tijdje gewacht te hebben en
overtuigd te zijn, dat Moeder en Loekie
uitgegaan waren, klom ik op den muur en
begon er langzaam over te loopen/ volop
genietend van het verre uitzicht, dat ik over
het" „betooverde rijk" had.
Mijn plan was: te wachten, totdat ik het
oude dametje naderbij zou zien komen, dan
plotseling op het zachte gras in haar tuin
te springen zóó, dat zij in de meening
zou verkeeren, dat ik gevallen was en na
tuurlijk op mij toe zou snellen. Vanaf dat
oogenblik zou de vriendschap gesloten zijn.
Maar, helaas! Hoe zelden komen onze
plannen uit, zooals wij ze smeden! Nauwe
lijks was ik mijn wandeling op den muur
begonrtè'n, of ik werd plotseling door een
vfe.emd, duizelig gevoel overvallen. Eerst
scheen alles om mij heen te draaien, daarna
werd het heelemaal donker!