Het Zonnestraaltje.
Be treurige geschiedenis
van een eigenwijs boempje.
Natuurlijk liet Vader Kwak zich dit geen
tweemaal zeggen.
„Klaarl" riep de raaf en vloog met hem
weg. Krampachtig klemde de kikvorsch zich
nu aan zijn gevleugeld ros vast, doch toen
hij aan de beweging gewend was. kreeg hij
er schik in. Zoo hoog. dacht hij vol trots
was zeker nog nooit een kikvorsch geste
gen!
Waar wat was dat? Daar hoorde hij plot
seling het klapwieken van vleugels boven
zich en toen hij opkeek, zag hij zijn groot-
sten vijand meester Langbeen vlak
beven zich. En meester Langbeen een
ooievaar, dat hebben -iulli© zeker al gera
den wierp een begeerigen blik op hem.
Van angst verloor de arme Vader Kwak zijn
evenwicht, tuimelde omlaag en.
Toen hij weer bijkwam, zag hij. dat hij
zich in zijn eigen sloot bevond, wel een
eindje verder, dan waar hij haar verlaten
had. maar hel was toch de Kikkersloot. Ge
lukkig had de val hem in het minst niet
gedeerd, maar toch nam hij zich plechtig
voor, in het vervolg thuis te blijven en als
hij nu op warme zomeravonden, omringd
door familie en vrienden zijn ..Koak. koakl
Koak, koak!" laat hooren. beteekent dat in
menschenfaal: „Oost West. thuis best."
door ANNA K.
Een dartel zonnestraaltje huppelde over
de weide, waarin de koeien rustig lagen te
herkauwen Het kuste de grashalmpjes en
de boterbloempjes en madeliefjes, die nog
sliepen, zoodat ze hun blaadjes ontplooiden
en 't zonnestraaltje toelachten. Daarna hup
pelde 't verder, over het lichaam van een
koe, over den kop van een andere, plaagde
er ook wel eens even een, door haar vlak
in 't oog te schijnen, fbodat de koe dit loom
dichtkneep, en zat een oogenblik later weer
boven op een hek bij een sloot, die de wei
van den weg scheidde.
Daar zag 't zichzelf op eens in 't water
weerspiegeld. Het wist eerst niet, dat 't zijn
eigen beeld was. dat 't zag, maar toen het
op 't hek danste en buitelde, en hetzelfde in
't water zag doen, begreep het, hoe dat
kwam, en dat hij 't zelf was. en had er
plezier in om allerlei beweginkjes te maken,
die dan zoo aardig in de sloot schitterden
en weerkaatsten.
Eindelijk verveelde dat spelletje hem ech
ter, want zoo'n zonnestraaltje is een beetje
ongedurig en niet gaarne lang op eenzelfde
plaats: het sprong dus van 't hek af en ging
vej-der.
Waar zou 't nu heengaan? dacht het.
Wacht, daar vlak in de buurt stond een wit
landhuis met een rood dak. midden tus-
schen hot groen; daar moest het eens gaan
«kijken. Doch, toen 't er kwam. waren de
luiken nog gesloten en waar die niet aan de
ramen zaten, waren de gordijnen dicht. Dat
viel 'erg tegen, want ons zonnestraaltje was
wel een beetje nieuwsgierig uitgevallen, en
had zoo gaarne eens naar binnen gegluurd,
om te kijken, hoe 't er daar uitzag. Maar
kijk.'op de eerste verdieping zag 't een raam.
waarvan de tulle gordijnen in 't midden uit
elkaar weken: daar had het een mooie kans.
Blijkbaar was 't de slaapkamer van een
kind. want het vertrek was heelemaaJ wit
gemeubeld en in den hoek. niet ver van het
raam. stond een kinderbedje. Zou er een
kind in liggen?
Heel voorzichtig gleed 't nu langs de wan
den, totdat het in 't bedje kon kijken, en,
ja waarlijk, daar zag 't een aardigen blon
den krullebol met een paar heerlijk blo
zende wangen op 't kussen liggen. Het dek
had 't kind grootendeels weggetrapt in zijn
slaap, en een Teddybeer, die 's avonds blijk
baar mee naar bed ging, om naast hem te
slapen, lag nu aan 't uiterste eind. in een
hoek. op de dekens, erg onbeholpen op zijn
rug, en kon blijkbaar niet overeind komen
zonder de hulp van z'n kleinen baas. Die
sliep echter nog.
Wacht, dacht ons zonnestraaltje, dat aar
dige kind moet ik eens wat van nabij zien.
Het schoof heel voorzichtig vooruit, tot het
zijn gezichtje bescheen en een gouden glans
op de blonde krullen tooverde. inaar alsor
de jongen 't toch gevoeld had. sloeg hij. oen
aardig ventte van een jaar of drie vier de
blauwe kijkers even op, om ze echter dade
lijk weet dicht te doon, daar het licht van
ons zonnestraaltje hem nog te sterk was in
zijn slaperige oogjes. Maar toen hij ze na
een poosje weer open deed en het lachende
schitterlichtje op den muur ontdekte spalkte
hij ze wijd open en lachte het ook toe, ter
wijl hij met z'n handje wuifde, als om
't goeden dag te zeggen
En ons straaltje danste van pret. zat nu
hier. dan daar nu een oogenblik op 't kirt
derhandje, en als 't kind 't pakken wilde
was 't op eens verdwenen om een eindje
verder weer voor den dag te komen Dal
duurde een tijdje, want z^ vonden 't allebei
een leuk spelletje, maar eindelijk moest he1
zonnestraaltje toch verder want 't had nog
veel te doen vandaag en mocht zich niet te
lang op één plaats ophouden Het lachte
't jongetje dus nog eens heel vriendelijk
goeden dag enweg was 't.
Nu danste *t verder, over velden en wei
den, naar de naaste stad. Wat was 't daar
druk. 't was alsof alle menschen dien och
tend vroeg waren opgestaan: het werd er
een beetje beduusd en angstig van. en
kroop gauw wég achter een hoogen steenen
muur, waar niemand 't zien kon. De oude
muur vond 't wel prettig, dat zijn steenen
rug eens een beetje warmte voelde, want
er kwam niet dikwijls een zonnetje, zoodat
hij meestal door en door koud en vochtig
was, zelfs in den zomer. Maar 't zonne
straaltje, dat nog jong was. en meer hield
van vroolijkheid en gezelligheid, vond die
koude steenen niets behaaelijk. en hield het
er dan ook niet lang uit. Het verdween over
de grijze steenmassa en ging door een groo-
ten tuin naar een speelplaats, waar het
vroolijke kinderstemmen hoorde.
Juist toen 't daar verscheen, ging er een
bel en moesten de kleinen weer naar 't
schoollokaal. Hè. wat vond 't dat jammer,
maar dan moest het binnen maar eens een
kijkje nemen.
Na een poosje zaten alle kinderen aan
dachtig te luisteren naar een verhaaltje dat
de juffrouw vertelde. De kinderen zaten heel
stil, sommigen luisterden zóó ingespannen,
dat ze heelemaal vergaten hun mond dicht
te doen. Nu. van verhaaltjes hield ons zon
nestraaltje ook wel. dus wilde 't gaarne
meeluisteren. Maai; 't yas nu eenmaal zijn
lot. dat het niet lans" stil kon blijven, het
moest steeds schitteren en lachen en mooie
kleuren (coveren op allerlei dingen, en daar
door leidde het de kinderen ook af. zoodat
er eenige meer dachten en opletten wat het
straaltje uitvoerde dan de prins, waarvan
de juffrouw juist aan 't vertellen was. Toen
ze dat merkte, liet ze het gordijn voor dat
raam zakken enweg was het zonne
straaltje, afgesloten van het lokaal en van
de kinderen.
Nu ging 't allerlei straten door en allerlei
huizen langs, waarin 't gewone, dagelijksche
leven zijn gang ging, maar eindelijk be-
i reikte het een groot gebouw met heel veel
ramen. Dat was het groote ziekenhuis, waar
zieke menschen gezond hoopten te worden.
En het zonnestraaltje had medelijden met
die arme menschen, die bijna allen te bed
moesten blijven, dagen en dagen lang soms,
en scheen nu, dat 't een lieve lust was,
want het was langzamerhand was meer
warmte gaan afstralen, hoe langer het op
de aarde scheen. De arme lijders genoten
van die warmte en de vroolijke schittering,
die 't meebracht: zij vergaten een poosje
hun verdriet of hun pijn, om het met de
oogen te volgen.
Tóen kreeg 't straaltje er zelf plezier in,
nu het zag. hoe 't anderen goed kon doen,
alleen maar door zijn taak met lust te vol
brengen En het bleef door de ramen schij
nen en kuste soms een bleek, leer gezicht,
totdal het zelf erg moe werd en naar rust
begon te verlangen.
De dag was dan ook bijna voorbij, en
't was heel vroeg opgestaan, 't Nam dus
langzaam afscheid van de aarde, drukte
zich. met zijn broertjes en zusjes, hoe langer
hoe meer tegen mopder Zon aan. zoodat die
gloeiend rood werd en eindelijk achter de
wolken verdween, die daardoor nog een
tijdje mooi gekleurd waren, maar langza
merhand werd het donkerde- - - Wp en
gingen de lantaarns aan.. Toen werd 't voor
de kinderen ook tijd om te gaan rusten
wilden ze den anderen dag weer hiitiids op
kunnen staan om hun lesspn nog even over
te kijken en naar school te gaan.
„Waarom moet fk nu aan dien paal vast-
;ebonden worden?" vroeg op ontevreden
:oon een jong, slank pruimeboompje aan
rijn buurman, een grooten pereboom met
breede kruin. „Waarom moet ik alleen vast
gebonden worden en de andere boomen
niet?"
„Omdat je nog zoo jong bent en dus
lang niet zoo sterk als wij allen," was het
antwoord.
„Dat denk je maar." snoefde het pruime-
boompje heel eigenwijs; „ik ben heel sterk
hoor: ik kan best rechtop blijven staan
zelfs al stompt het nog zoo hard.
„Wees toch niet zoo eigenwijs, klein
ding", bromde de pereboom. „Je hebt im
mers nog neurit een storm beleefd. En als
de tuinman ïou niet aan den stutpaal had
vastgebonden, zou je reeds bij de eerste de
beste windvlaag doormidden breken, geloof
dat maar gerust, hoor!"
„Ik geloof er geen steek van," snauwde
boos het pruimeboompje, „en ik wil niet
aan den paal vastgebonden blijven, ik ruk
me los. dat doe ikl"
De pereboom zei niets meer: bij was niet
lang geleden uit zijn winterrust ontwaakt
en had het te druk met het ontplooien van
zijn nog teere. kleine bladeren.
Ook de kleine pniimeboom begon fijne,
witte bloesems te krijgen.
„Ik heb al bloemen en jij nog niet,"
snoefde hij toen op een dag weer tot den
pereboom. „Ik zal veel eerder vruchten dra
gen. dan jullie allen in dezen tuin.".
„Snoef niet al te veel op die bloemen
pracht." waarschuwde de pereboom. „Er
kunnen nachtvorsten komen, die al je bloe
sems in één nacht doen verschrompelen."
„Dat denk je maar," zei het boompje,
„mijn bloesems zijn heel sterk; zij zullen
schoon en wit blijven, zelfs al komen er de
strengste nachtvorsten. En als ik nu maar
van dien paal los was. dan zou ik het ge
lukkigste boompje in dezen tuin zijn!"
Weer zweeg de pereboom. Hij fluisterde
alleen iets tot een kat, die op één zijner
takken zat. De kat keek daarop naar den
kleinen pruimeboom. en het boompje, dat
nu ook poes zag, riep: ..Ach. lief poesje,
krab met je scherpe nageltjes het touw stuk,
waarmee ik aan den paal ben vastgebon
den."
„Miauw, miauw, dat kan ik niet doen,"
zei het poesje. „Ik ben de poes van den
tuinman, en als ik het touw stuk krabde/
dan zou de tuinman heel "boos op me zijn."
Een later sprong blaffende een hond om
het boompje.
„Die hond zal het louw wel willen door-
bijlen." dacht het, en het vroeg: „Ach,
hondje, bijt het touw toch door. waarmee
ik aan den paal zit vastgebonden I"
„Dat kan ik niet doen." blafte het hondje.
„Ik ben de waakhond van den tuinman, en
de baas zou heel boos zijn. als ik het touw
stuk beet, waarmee hij je aan den paal
heeft vastgebonden. Waf-woef-waf!" riep
toen het hondje en het liep verder den
tuin in.
Juist was het hondje weg. of uit zijn baS-
letje. in één der groots boomen, sprong een
eekhoorntje. En zoodra de kleine pruime
boom het diertje zag, riep hij hem toe:
„Ach, lief eekhoorntje, kom toch eens hier
en knaag het touw door, waarmee ik aan
den paal ben vastgebonden.
„Dank je wel," piepte bet eekhoorntje.
„Ik bederf mijn Bcherpe tandjes niet op dat
taaie touw. Ik heb mijn tandjes heel noo-
dig om nootjes en eikels te knabbelen..,."
En weg sprong het eekhoorntje.
Daar kroop heel voorzichtig een veld
muisje uit een gaatje, dicht bij den stam
van den gj-oolen pereboom. „Muisje, lief
muisje.begon toen de kleine pruimeboom.
„ik hoorde den tuinman aan zijn zoontj"
Vertellen, dat jullie grootp knagers zijn. zM
dat. eens ééD van je voorouders een groot
net doorknaagde, waarin een leeuw gevan
gen zat. Kom. loon nu eens. wat je kunt,
cn knaag het touw door. waarmee ik aan
den paal ben vastgebonden?"
„Waarom zou ik het doen?" vroeg het
muisje
„Ach. doe het maarl" smeekte bet
boompje. „Ik beloof je alle pruimen, die ik