VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
ito. 15.
Zaterdag 24 April
Anno 1926.
111-
Robbedoes.
«♦«oao604>6#doeoa
aar heti Engelsch van L. E. TIDDEMAN.
Vrij bewerkt door
O. E. DE T.TÏ.T.F. HOGERWAARD.
HOOFDSTUK VI.
Tom probeert het weer goed te maken.
Gedurende eenige dagen na het gebeurde
1 het vorige hoofdstuk beschreven, was Tom
•zonder stil. De dokter had hem een lafaard
noemd en hij vond dit heel naar, vooral
ndat hij voelde, dat hij dien naam ver
ende. Dit zou hij echter nog hebben kun-
n verdragen, beter ten minste dan den blik
t Beps oogen. Hij kon haar niet tegenko-
&n, of hij kreeg een kleur van schaamte,
ij voelde zich allesbehalve op zijn gemak.
Zij had hem een held genoemd, toen hij
ectors poot verbonden had en hij wilde wel,
t zij hem zoo bleef beschouwen, doch nu
cht zij natuurlijk heel anders over hem.
?n kan niet te gelijk een held en een laf-
rd zijn en een held zou zeker niet bang
n geweest voor een kat, die gevangen zat.
j besloot er eens met Bep over te spreken
te probeeren het weer goed te maken.
Toen hij daarom op een mooien middag
st, dat zij in het prieel was, ging hij daar
en. Bep zat op een laag stoeltje en op haar
loot lag als een toonbeeld van geluk
groote poes te spinnen met een geel lint
i haar hals.
.Hallol" riep Tom, doch toen hij de poes
tdekte, keek hij voor zich.
,Zij bijt niet," zei Bep, terwijl zij haar
Tdje ophief en Tom aankeek, Jzij is heel
k. Zij is altijd mak geweest, alleen toen
in den val zat, leek zij wild. Als jij eens
in een val zat en nog wel met één been,
je ook woest worden."
Tom keek eens naar zijn dikke beenen en
lo.
ilep ging heel ernstig voort: „Maar als jij
t je been in een val zat, Tom, zou ik je
t alleen laten tobben en miauwen. Ik zou
levrijden."
.Ik zou niet miauwen, Bep", zei Tom,
t heb ik nog nooit gedaan."
lep glimlachte, gedeeltelijk om hetgeen
n zei, gedeeltelijk om haar eigen vergis-
g, maar Tom dacht, dat zij hem voor den
hield. Hij veegde met zijn hand in zijn
en.
De dokter was boos en noemde mij een
ard en jij houdt mij voor den gek," zei
snikkend.
Dan hadt je ook maar niet bang moeten
voor een kat."
Het kwam alleen door juffrouw Almon,"
voordde Tom; „zij was al oud, bijna ze-
lig en er kwam een kat, die haar vleesch
stal. Zij greep haar bij haar nekvel en
cat krabde haar leelijk over de hand. Zij
g er eerst geen acht op, maar haar hand
1 vreeselijk op en zij stierf daarna."
ep liet nu een paar bruine handen zien,
vol krabben zaten.
Jit hebben de kleine poesjes allemaal
lan," zei ze, „en al zoo dikwijls, maar
>en er nooit ziek van geworden. Het
m zeker doordat juffrouw Almon al zoo
was. Maar jij bent heelemaal nog niet
Tom; bovendien ben jij een jongen en
je eens een man zijn; j ij moest ner-
i bang voor zijn."
Tom wilde niet graag voor den tweeden
keer een lafaard genoemd worden, maar
hij kon toch niet beletten, dat er twee dikke
tranen over zijn wangen biggelden.
„Ik houd heel veel van den dokter en van
jou ook, Bep en en het spijt me
zoo, dat ik niet in de schuur ging, toen je
het mij vroeg. Als het weer voorkomt, zal
ik het stellig doen, al waren er ook 'dertig'
katten in dertig vallen. Meer kan ik niet
beloven, wel?"
„Nee Tom."
En Bep, als je niet al te boos op me bent,
zou ik zoo gtaag willen, dat je me een hand
gaf."
„Zeker Tom, dat wil ik natuurlijk. Maar
tegen mij was je eigenlijk niet onvriende
lijk, zoodat je mij geen vergiffenis behoeft
te vragen, maar je was niet aardig tegen
Snorbaard; geef haar dus maar eerst een
hand."
Bep had de zwarte kat „Snorbaard" ge
noemd. Deze lichtte haar kop op en staar
de met haar groote, gele oogen Tom aan.
Toms blauwe oogen waren ook grooter dan
gewoonlijk, maar hij ging toch op Snor
baard af en nam een poot in zijn hand.
„Nu zijn we weer goede vrienden," zei liij.
Snorbaard trok haar poot terug, maar
ging voort met spinnen. Bep zette haar nu
op den grond en stak haar eigen handje uit.
Tom schudde het hartelijk en terwijl zij
elkaar aankeken, zei hij:
„Weer goede vrienden, Bep."
„Ja, heel goede vrienden." antwoordde
Bep glimlachend. Zij was blij. dat het nu
weer in orde was, want zij hield niet van
kibbelen
Dit is iéts, waar niet iedereen hetzelfde
over denkt. Er zijn wel eens kinderen, die
voortdurend met anderen kibbelen, maar zij
worden meestal aan hun lot overgelaten,
want als zij ergens op visite zijn, is ieder
een blij, wanneer zij weer weggaan.
„Ik begrijp nog niet," zei Tom, „hoe het
komt, dat Hector Snorbaard niet aangeval
len is. Ik zei dadelijk tegen Moeder: „Die
hond zal haar nog eens vermoorden, of ik
heet geen Tom."
„Dat is "heel eenvoudig, Tom," antwoord
de Bep ernstig; „ik heb met Hector ge
sproken."
„En wat heb je dan wel tegen hem ge
zegd, Bep?"
„Ik heb hem verteld, dat Snorbaard een
arme, eenzame poes was en al heel wat in
haar leven ondervonden had. Iemand, die
in een val gevangen heeft gezeten, heeft
heel wat ondervonden, vin-jij ook niet?"
„Ja, nogal, Bep."
„Nu, Hector scheen me heel goed te be
grijpen. Maar éénmaal deed hij een sprong
naar Snorbaard en toen gaf Vader hem een
tikje met zijn wandelstok niet hard na
tuurlijk. Maar daarom laat Hector het nu
niet, maar omdat ik mét hem gesproken
heb. Juffrouw Tomson vindt, dat ik veel
ir.vloed op hem heb."
Tom zei geen ja en geen nee. Misschien
dacht hy bij zichzelf, dat het Hector toch
veel duidelijker geworden zou zijn door
den stok dan door het luisteren naar zijn
kleine meesteres. Maar ik weet r.iet zoo
heel zeker, of Tom wel gelijk had.
Bep bleef alleen met Snorbaard weer
op haar schoot in het prieeltje. Eigenlijk
verveelde zjj zich wel wat, want het was
vacantie. Zij had geen lust in spelen, daar
zij geen broertje of zusje had, dat met
haar kon meedoen en haar poppen, waarmee
zij anders toch graag speelde, lieten haar
onverschillig. Op dit oogenblik zag Snor
baard een vogel en gleed van haar schoot af.
Bep stond op en ging naar binnen.
„Ik zal Ellen halen," zei ze. „Ldesje
heeft een gat in haar hoofd."
Zij zocht een heelen tgd in de kasl
vóór zy Ellen vinden kon, en toen zij
haar eindelijk gevonden had, was het eeo
trourig gezicht. Haar haar was in de war
en haar jurk gescheurd. Bep begon haar i
dadelijk op te knappen en toen zg hiermee
klaar was, zag Ellen er werkeljjk veel beter
uit.
„Nu Ellen," zei het kind, „nu moet je
mij bezighouden. Dat kon je vroeger zoo
goed. toen ik nog klein was en ik heb
nu zoo mijn best op jo gedaan. Ik weet
zeker, dat je je veel gelukkiger voelt* nu
je haar weer netjes en je jurk recht zit.
Kom nu maar mee, als een zoete pop, èn
probeer mo wat op te vrooijjken."
Zij nam haar pop in, haar armen eü
ging op de tuinbank zitten, terwijl zjj
zachtjes zong en Éllen, heen en weer wieg
de. Doch dit stemde Bep niet vroolijker,
integendeel, zij werder slaperig van, daar
het heel warm was. Haar hoofdje zonk
achterover' en Bep was weldra in Droo-
menland, terwijl de schaduw der bewegen
de bladeren over. haar gezicht gleed.
Toen zij wakker werd, stond Hector
midden op het grasperk. Hij had iets ln
zijn bek, dat hij heen en weer schudde.
„O!" riep Bep verschrikt uit, „het i$
Ellen, arme, klein© Ellen! Laat los, Hector,
stoute hond!"
Zij rende naar hem toe en trok de pop
uit zijn bek. Ellens oogen vielen op den
grond, een pruik haar hing aan Hectors
tanden, een schoentje lag. lusschen de bes-
sentsruiken, een been tusschen de bloemen,
een arm midden op het pad. Het was een
droevig gezicht! Bep barstte in tranen uit.
Op dat oogenblik kwam haar vader er aan.
„Wat scheelt mjjn kleine meisje?" vroeg
hij.
,,0 Vader riep het kind uit, „het is
zoo vreeselijk, dat Ellen heelemaal stuk is,
juist nu. Zij hield mij niet meer prettig be
zig, maar dat kon zij niet helpen. Ik had
haar opgeknapt en haar haar uit de war
gemaakt. Dat duurde een heele poos."
„Lieve kind", zei dc dokter, „ik ben
bang, dat er meer in de war is dan alleen
Ellens haar. Is dat niet zoo V'
„Vader, de vacantie is niets prettig. Juf
frouw Tomson heeft het altijd zoo druk,
maar zou u niet eens thuis kunnen blijven
om met me te spelen V'
„Neen kleintje, ik heb geen tijd, hoe
graag ik het ook zou willen. Bovendien ben
ik een oude man en zou ik een heel slechto
speelkameraad zijn."
„O nee, Vadertje", zei het kind, „u bent
heelemaal niet oudalleen geloof ik niet,
dat u tijd zou hebben; iedereen zou ster
ven, als u een paar dagen thuis bleef."
Zu zuchtte en de dokter nam haar klein,
bruin handje in de zijne.
„We zullen er eens over denken, kindje",
zei hij „Ik ben bang, dat je je verveelt.
We moeten eens kalm nadenken; wie weet,_