CORRESPONDENTIE.
toonbank neer, ging weer weg, maar
in nu komt juist het interessante- van de
geschiedenis nam mij mee. Hjj had
mij gekocht!
0, wat was het heerlijk buiten! Gelukkig
regende het niet, zoodat ik niet uit de plooi
behoefde te komen. Na allerlei straten door
gegaan te zgn, kwamen wij aan het huis
van mjjn nieuwen eigenaar, of eigenlijk
gingen wij naar zijn kamers, want het
overige gedeelte van het huis werd door
andere menschen bewoond. Daar werd ik
zorgvuldig in een hoek van een kast gezet,
die vol was met allerlei kleeren en doozen.
Alles in die kast scheen geheel nieuw te
zijn. Ik vond het er niets prettig: ik had
gedacht wat van de wereld' te zullen zien
en die donkere kast leek mij een soort
gevangenis. Neen, dan was het vóór het
winkelraam heel wat vroolijker
Er zou echter spoedig verandering In
mijr. lot komen, want één van de nieuwe
jassen deelde mij mede, dat mijn heer en
meester een groote reis ging ondernemen
en verre landen wilde bezoeken.
Ik in m\jn nopjes natuurlijk, want het
was duidelijk, dat ik hem daarbij verge
zellen zou en reizen leek mij het heerlijkste,
wat er op de wereld bestond.
Het duurde dan ook niet laag, of ver
scheiden bewoners van de kast werden in
koffers gepakt, zoodat ik eindelijk vrij een-
zsarn achterbleef. Maar juist toen ik mij
heel verlaten gevoelde, nam mijn eigenaar
mij uit de kast en zette mij bij een paar
reistasschen. O, wat was ik toen blij. Nu
zou de groots reis weldra beginnen!
En werkelijk, den volgenden dag werd
ik meegenomen in 'n taxi, zooals ze zoo'n
ding, dat vervaarlijk snel over den weg
holt, noemen. Ik werd er duizelig van en
vie' languit op den grond. Gelukkig raapte
mijn eigenaar mij weer op en hield mij
nu stevig vast. In (fat oogenblik voelde ik
het: w'rj hoorden bij elkaar.
Aan hc* station gekomen, stapten wj}
uit, mijn eigenaar nam een reisbiljet en
wij stapten in den trein. De bagage werd in
een net gelegd, maar dat vond hij zeker
niet goed genoeg voor mij: ik werd ten
minste in een klein apart netje gelegd.
Daar was ik alleen; de deftigheid is nu
eenmaal ongenaakbaar.
Toen do treiu zich in beweging zette,
schudde ik wel wat, maar dat was geen
onaangename beweging,
i Toch viel de spoorreis mij niet mee;
het werd eentonig op den duur. Dat scheen
m\jn meester ook te vinden, want hij dom
melde telkens in. Plotseling schrikte hij
echter wakker, nam haastig zijd bagage op
en ging uit den trein en dat.... zonder
mij! Hij scheen mij heelemaal te vergeten
en ik was, zeker door het lange liggen,
stijver dan ooit. Er was dus geen sprake
van, dat ik uit het net kon springen om
mijn meester na te loopen.
Nadat ik daar eenigen tijtd onbeweeglijk
gelegen had en mij natuurlijk heel onge
rust maakte over hetgeen er met mjj ge
beuren ging, kwam er iemand in de coupé,
die mi) meenam en naar een bewaarplaats
bracht, waar heel wat paraplu's, wandel
stukken en ook jassen bewaard werden.
Langzamerhand begon' ik te begrijpen, dat
ik daar maar op mjjn meester moest wach
ten, want dikwijls kwamen er heeren en
dames om een jas, stok of paraplu In
bljj herkennen mee te nemen. Maar
ach, ik had goed wachten, mijn meester zou
niet komen. Wie weet, hoe ver hij nu al
weggereisd was
Nadat ik langen tijd in die' bewaarplaats
vertoefd en mij danig verveeld had, werd
ik met veel collega's, die er al even on
gelukkig aan toe waren afs ik, verkocht
en viel ik zoo jong of nieuw ik nog
was in handen van een uitdrager, die
mi) voor heel wat minder guldens kocht,
dan mijn vorige meester voor mg betaald
had. De man had er bepaald een voordeeltje
aan.
Den volgenden middag kwam ik in mijn
nieuwe woonplaats aan, waar ik een heel
gezelschap aantrof. Toen het donker werd
en de winkel geeloten was, ging de uitdrager
weg en begon er onder ons een druk gesprek.
Ieder onzer wist iets belangwekkends te
vertellen. Ik, als laatst aangekomene, moest
beginnen. Daarna kwam de beurt aan een
rose baljapon, die van schitterend verlichte
zalen en prachtige feesten verhaalde en
heel beletdigu keek, toen een zwart serge
japon haar als „kameraad" aansprak. Het
ééne woord lokte het andere uit en het
zou stellig tot een kloppartg gekomen zijn,
als niet een dikke, zachte wintermantel den
twist had weten bij te leggen.
Toen de vrede weer hersteld was, ver
telde de mantel van een jonge vrouw, die
hem den vorigen winter hier gebracht en
verkocht had om voor haar z.eken man
versterkende middelen te koopen.
Daarna kwamen een paar eLgante dames
schoentjes aan het woord. ,,Wjj zijn twee
lingen," vertelden zij, „en in Parjjs ge
boren. Dat is een prachtige stad en wat
wah ziet men daar een mooie schoentjes!
Wij werden door een dame gekocht en mee
op reis genomen. Ja, ja, wij hebben heel
wat gezien in ons leven! We bezochten
Keulen, Neurenberg, München, eindelijk Ber
lijn. Maar ik wou, dat we daar nooit ge
weest waren! Och, och, wat hebben wjj
daar moeten loopen! We werden er ziek
van, kregen gaten in onze zolen en
ondank is 's werelds loon werden aan
een kamermeisje gegeven. Die wilde ons
met geweld aan haar dikke, breede voeten
trekken, zoodat wij scheurden. Toen bracht
zij ons hier en verkocht ons voor een paar
dubbeltjes."
Nu gebood een oud tochtscherm echter
plotseling allen te zwijgen, daar het wilde
gaan slapen. De schoentjes gehoorzaamden
pruttelend aan dit bevel en de anderen
zwegen eveneens, want het tochtscherm
was, zooals de baljapon mjj influisterde,
het oudste stuk in den winkel en gewend
zonder tegenspraak gehoorzaamd te worden,
ofschoon het, zooals de baljapon er spot
tend aan toevoegde, er zich werkelijk niet
op behoefde te laten voorstaan, dat het
al zooveel jaren In den winkel stond, want
dat dit alleen kwam doordat het zóó erg
verschoten was, dat niemand het koopen
wilde.
Toen de winkel den volgenden dag weer
open was, werd er aan mij een kaartje
gehangen, waarop geschreven stend: „4'/°
Gld., vaste prijs." Daarop kreeg ik een
plaats vdór het raam naast eenige wandel
stokken en stoffige hoeden. Al was het
gezelschap er niet zoo deftig, als dat wat
mjj omringde, toen ik voor mijn eerste
raam stond, ik was toch bljj, dat ik weer
wat te kijken had.
Intusschen was de lucht plotseling heel
donker geworden. Een ratelende donderslag
en groote regendruppels kondigden een
naderende onweersbui aan. Eensklaps kwam
er een heer binnen en vroeg naar een
paraplu. Een windvlaag had de zjjne uit
zijn hand geslagen en in de rivier geworpen.
Bedrijvig nam de verkooper mjj voor het
winkelraam weg, prees mjj buitengewoon
en ontving den prijs, die op het kaartje
vermeld stond.
Buiten gekomen stak mjjn nieuwe mees
ter mjj dadelijk op en ik voelde den kletto-
ronden regen met stralen op mjj neer
komen. Nu, daar kon ik best tegen; ik
vond bet zelfs wel lekker frisch. Wij had
den nog niet zoo ver samen geloopen, of
wjj zogen een ouden heer; die uit alle
macht aan zjjn stok trok en telkens angstig
naar de lucht keek.
„Kan ik u misschien behulpzaam zgn
door dezen stok, waarin stellig een paraplu
zit, uit elkaar te schroeven!" vroeg mgn
nieuwe meester, terwjjl hij mij bescher
mend boven den vreemde hield.
Stok?!" riep deze verbaasd uit. „Och,
al weer die verstrooidheid! Daar heb ik
nu toch in plaats van mijn paraplu mijn
wandelstok meegenomen!"
Hg keek wanhopend rond en mijn nieuwe
meester bood den ouden heer vriendelijk
aan, hem naar huis te brengen, hetgeen
deze dankbaam aannam. Toen beiden onder
mijn beschutflg voortstapten, vernam ik,
dat de oude heer professor was en de jonge
een dokter. De eerste was kort geleden be
noemd tot bestuurder van een ziekenhuis,
maar zocht een jong geneesheer om hem
daarin bjj te staan.
De beide heeren spraken over verschil
lende ziektegevallen, waarin ik echter niet
veel belang stelde, om de eenvoudige
reden, dat ik er niets van begreep.
Toen wjj h^t huis van den professor
bereikt hadden, stelde - deze den jongen
man voor, even bjj hem binnen ta komen.
Ik werd in den parapln-bak gezet en hoorde
hun stemmen binnen. Verstaan kon ik
echter mets. Er scheen ook een dame bin
nen te Zjjn, ik onderscheidde ten minste
duidelijk een vrouwenstem.
Na eenigen tgd werd ik weer uit den
bak genomen en nam mjjn nieuwe nu-ester
mij mee naar hui3. Vanaf dien tjjd moest
ik hem dikwjjls naar bet huis van den
professor vergezellen en eens, toen ik. daar
weer in den bak stond, deelde een witte
parasol, die daar eveneens stond, mg be
langrgk nieuws mee: de dokter werd
assistent bg den professor en ging met
diens dochter, Juffrouw Luoie, trouwen.
Al heel gauw beschutte ik niet alleen
den jongen dokter voor den regen, doch
ook juffrouw Lucie, en na een jaar ver
huisde mgn meester, nam mg mee en zei:
„Kgk, Lucie, dit is de paraplu, die ik je
vader bg onze eerste kennismaking aan
bood." Juffrouw Lucie was nu „mevrouw"
geworden, hoorde ik van het dienstmeisje.
Jaren verliepen en ik begon langzamer
hand overal te scheuren en moest opnieuw
overtrokken worden, zooals ze dat noemen.
En mgn nieuwe jasje stond mij werkelijk
kourig. Ik vergezelde mgn meester nu weer
op zgn bezoeken aan zijn patiënten. Maar
langzamerhand werd mgn jasje weer
leelrjk. Ik werd toen helaas met katoenen
stof overtrokken en daalde af tot den rang
van paraplu voor de kinderen, terwgl mgn
meester voor zichzelf een nieuwe zgden
mededingster kocht. Benige weken geleden
trof mg het ongeluk, dat ik mgn punt
verloor, die de oudste jongen, een echte
wildzang, in een vechtpartij met zgn mak
kers brak.
Toen dit gebeurd was, wilde hg mg maar
wegdoen, doch daarvan wilde zgn vader
niets weten, zou," zei hg; „allgd in de
familio blgven, daar ik zooveel tot haar
geluk bijgedragen had." Die woorden
maakten mg zóó trotsch, alsof ik minstens
een ridderorde gekregen had.
Van dien dag af ben ik ia staat van
rust overgegaan en vergezel nu uog slecnts
een enkelen keer de oude naaister naar nui.s
die er al even vervallen uitziet als ik en
altijd zegt, dat zgi haar paraplu vergeten
heeit. Haar hoed beeft mij eenter inge
fluisterd, dat zg er geen bezit. Den overigen
tijd sta ik rustig in mgn hoekje in de kast
en verbeug mg bg dó gedachte, dat ik steeds
mijn pliebt heb gedaan en mij nooit door
den wind heb laten omkeeren, ja, zelfs
aanleiding heb gegeven tot het huwelijk van
mgn meester met Juffrouw Lucie.
Moge de blauwe parasol met haar on-
mogelgk dikken knop en een dik stompje
op de plaats, waar ik een punt had, dit
ter harte nemen. Ik betwglel echter, of
het nieuwerwetsohe, korte dikkerdje ooit
znlke mooie herinneringen zal hebben
als ik.
Ik heb gezegd.
Ziezoo, allen weer gewoon aan het werk,
de vacantie weer afgeloopen. We hebben dit
jaar heelemaal niet te klagen gehad over het
weer, wat een prachtig lenteweer bijna da
gelijks, iedereen heeft dus wel kunnen ge
nieten. En toch las ik in vele brieven, dat de
kinderen weer blij waren, dat de school
weer begon en men dus weer gewoon aan hét
werk zou gaan en de schoolvriendjes en
vriendinnetjes weer terug zou zien. Nu zoo
iets lees ik veel liever, dan dat men pruttelt,
omdat men weer aan het werk moet. Wil ik
jullie eens wat zeggen? A 1 s er som3 kinde
ren mochten zijn, die denken* „hè, nu is dia
vervelende school weer begonnen", weet je
aan wie je dan eens denken moet? Aan de
vele kinderen, die in de ziekenhuizen liggen
c-n die o, zoo dankbaar zouden zijn, als ze
weer zóó gezond en flink waren, dat ze naar
school kunnen gaan. Begrijpen jullie wat ik
bedoel. Ik denk dikwijls daaraan en zeker
den laatsten tijd, nu ik telkens heel aardige
gezellige brieven krijg van kinderen uit het
ziekenhuis, geen brieven met klachten maar
cpgewekte babbelbriefjes, die ik met genoe
gen lees. Niemand van mijne raadseljcugd