Hei ontevreden Paard.
Van alles Wat.
meid", herhaalde hij. „Zal ik die voor je
dragen V'
Molly wilde daarvan echter niets weten
en zei: „Nee, dank u." Zij was bang, dat
hij er met haar boodschappen van door zoo
gaan. De man scheen haar gedachten op
haar gezicht gelezen te hebben, want hij
zei eD nu weer veel barscher:
„Denk je 6oms, dat ik je boodschappen
zal stelen 1"
Molly keak hem nu oplettend aan en zag,
dat de man zijn blik niet afwendde. Na
had zij altijd gehoord, dat oneerlijke mes-
schen iemand niet durven ankijken, zoo
dat zij tot de gevolgtrekking kwam, dat
de man geen dief was
„Denk je soms, dat ik je boodschappen
gal stelen 1" vroeg hij nog eens.
„Nee, dat niet", antwoordde Molly kalm,
„daar ben ik niet bang voor", en onbe
vangen vertelde zij hem de reden ervan Hij
lachte en Molly zag, terwijl hij haar tasch
aannam, dat haar woorden hem genoegen
deden.
„Waarom laat je grootmoeder een klein
meisje op Zaterdagavond alleen boodschap
pen doen?" vroeg hij.
Molly legde het hem uit.
„Je schijnt veel van je grootmoeder 1e
houden," zei de vreemde man nu.
„Ja natuurlijk." antwoordde Molly, „en
Jim Hale zegt, dat zij Vader en Moeder
tegelijk voor Tom en mij is."
„Wie is Jim Hale?"
„Een vriend van ons." Molty werd weer
korter in haar antwoorden. Zij vond, dat hij
nu genoeg gevraagd had.
„En hoe weet Jim Hale dal?* VToeg hij
weer.
De oogen van het kind schoten vuur.
„Jim Hale weet alles!" riep zij uit, „en
tvat hij zegt, is altijd waar. Moeder is at
heel lang geleden gestorven en Vader...."
„Nu, wat is er met je vader?"
„Dat zeg ik liever niet."
„Maar ik weet er alles van. kind. Ik ben
teven knap als Jim Hale. Vader was niet één
van de besten."
„Nee, hij was slecht voor Moeder; hij
werkte bijna niet en dronk meer dan goed
voor hem was. Ik wil liever niet over hem
praten. Tom en ik hebben afgesproken, dat
niet te doen."
„Je houdt niet van je vader, merk ik
Wel."
„Ik kan hem niet uitstaan."
Molly's slem klonk heel boos en haar
bogen fonkelden.
„Maar als je hem nooit gezien hebt, ken
'je hem niet. Bovendien blijft iemand niet
altijd dezelfde en kan hij best veranderen."
„Vader kan niet meer veranderen, dat is
juist het ergste." antwoordde Molly zacht.
„Waarom niet?"
„Omdat hij gestorven is."
„Wie heelt je dat verteld? Je groot-,
tnoeder?"
„Nee, zij spreekt nooit over hem, maar ik
Weet het toch wel zeker."
„Zoo, hij is dus dood! Dood en begraven!
Je wilt me toch zijn gral wel eens wijzen?"
Het kind keek verlegen. „Ik weet niet,
waar het is," antwoordde zij.
„Wijs mij dan je moeders graf. dat weet
'je toch zeker wel. Als je Maandagmorgen
uitschoot komt, zal ik 'je opwachten bij het
kerkhof."
Molly aarzelde nog.
„Nu, waarom niet?" vroeg hij.
„Grootmoeder zal niet goedvinden, flat ik
met een vreemden man meega."
„Maar ik ben geen vreemde. Ik hoor in
deze streek thuis, hoewel ik heel wat jaren
weg ben geweest. „Zeg maar aan je groot-
ttweder, dat ik gevraagd heb, of je mij
Maandag het graf van je moeder mag wijzen
en ik weet zeker, dat zij haar toestemming
za! geven."
„Wie moet ik zeggen, dat u bent?"
„Zeg maar „Thomas", dan weet zij het
Jadelijk.
Molly keek hem ernstig aan. Zij stonden
au juist voor Grootmoeders huisje en het
kind vroeg beleefd;
,Wilt u niet even binnenkomen?"
„Nee, dat zal ik maar niet doen."
„Dank u wel voor het dragen van de
tasch," zei het kind nog. „Goeien avond,
■yiijnheer mijnheer Thomas,"-
„Goeien avond, Molly."
„Wat een grappige man!" dachl Mollv.
„En hoe' vriendelijk was hij vanavond!"
Zij keek hem nog na, totdat zij hem niet
meer zien kon. Toen ging zij naar binneu
en vertelde Grootmoeder haar ontmoeting.
Grootmoeder ontstelde, toen zij het
hoorde Zij viel bijna fl: jw, maar Mollv
dacht, dat dat van vermoeienis kwam
„Kent u hem?" vroeg zij nieuwsgierig
„En mag ik hem Moeders graf wijzen?"
„Ja, ik ken hem Molly, en ik vind het
goed; maar als hij je vraagt, waaraan je
moeder gestorven is. moet je hem zeggen,
dat zij stierf van verdriet. Denk daar aan,
kind."
(Wordt vervolgd.)
Een paard werd dikwijls bereden. Het
kreeg dan een zadel op zijn rug en een
buikriem en stijgbeugels aan en al wat er
verder voor een ruiter noodig is. „Neen",
riep het paard uit, „dat is toch al te gek!
Waarom ben ik niet met een zadel geboren,
dan hoefde men mij niet zoo'n ding op den
rug te leggen. Ik ben niet geschapen zooals
het eigenlijk moest."
„Maar hoe wil je dan geschapen wor
den?" vroeg Jupiter, die zooals de fabel
dichter zei, aan alle dieren het leven ge
geven had.
„Wel, met een zadell" luidde het ant
woord.
„Je hebt het maar voor het zeggen," zei
Jupiter.
„Nu, als dat zoo is, zou ik ook wel eeu
anderen hals willen hebben, b.v. zooals die
van een zwaan."
„Best, Verder niets?"
„Mijn manen en mijn staart bevallen mij
evenmin," antwoordde het paard. „Ik be
grijp eigenlijk niet, waartoe die lange haren
dienen. Men zegt wel. dat het is om de
vliegen van mij af te houden, maar het zou
vrij wat beter zijn, als ik meer haar op mijn
lichaam had."
„Heel goed", zei Jupfler weer. „Niets
meer?"
„Ja. een kleinigheid nog: ik loop altijd
met mijn hoofd naar beneden; ik zou het
veel liever omhoog willen dragen."
„Uitstekend! Heb je misschien nog»een
wensch?"
„Ja. eigenlijk is het al lang een grief van
mij. dat ik mijn beenen zoo mal door elkaar
sla Ik zou veel liever eerst de beide rech-
terbeenen tegelijk en dan de linkerbeenen
bplichten. Dat zou veel mooier staan. Mijn
beenen konden dan tevens wat langer en
slanker zijn."
„Is dat alles?"
„Dikwijls heb ik dorst. Zou er geen mid
del zijn, dat ik steeds water bij mij kon
dragen? Vóór mijn borst heb ik plaats
genoeg."
„Ook daarvoor zal ik zorgen. Zul je te
vreden zijn, als alles zóó gebeurt?"
„Zeker, maar dan zou ik wel wat minder
kleür willen hebben. Ik ben overtuigd, dat
wat blonder lint mij veel beter zou staan."
Jupiter sprak zijn machtwoord uit en in
het volgend oogenblik was het paard ver
anderd in een.kameel.
Het veranderde paard, vol trots over de
verbeteringen, die op zijn verzoek in zijn
uiterlijk aangebracht waren, holde naar de
rivier om zijn beeltenis te aanschouwen.
Maar och, wat schrikte hij geweidigi
Hij was echter niet de eenige. die schrikte
Al de paarden waren dezelfde meening toe
gedaan en vanaf dat oogenblik zoo zegt
men worden de paarden door een he-
vigen schrik bevangen, zoodra zij een ka
meel zien.
Een kameel cn een dromedaris verschil
len niet veel. Alleen in plaats van twee
bulten heeft de dromedaris er één. doch
overigens ziet hij er ongeveer hetzelfde uit
en wat zijn manier van loopen betreft, hij
heft nog beurtelings zijn rechter- en zijn
linkerpooien op. Nu hij geen paard meer is,
spreken we dus ook niet meer van „bee
nen". Als je ooit zeeziek wilt zijn, zonder
zelfs de zee maar gezien fe hebben. Boe
dan eens een ritje op een dromedaris of een
kameel,
De Arend en het
Winterk-mnkje.
Eens hadden de arend en het winter
koninkje hooggaanden twist.
Jullie zult dat misschien Vreemd vinden
ea zeker een heel ongelgkec strgd tusscheu
zoo'n grooten vogel als een arend en een
klein winterkoninkje. Die zou wel spoedig
beslist zijn.
De aanleiding tot den twist was het vol
gende;
Zg hadden gewed, wie 't hoogst zou vlie
gen. Alle vogels moesten bg dezen wed
strijd tegenwoordig zgn en de overwinnaar
zou tot Koning uitgeroepen worden.
Je zult je kunnen voorstellen, hoe de
arend in zichzelf lachte als hij dacht aau
dea wedstrijd met het winterkoninkje. Maar
dit laatste lachte niet; het was zelfs heel
ernstig.
Men gaf het teeken: één. twee, driel
De twee mededingers begonnen gelgkigdig
te vliegen, doch op verschillende manier.
De arend beschreef groote kringen in de
lacht, zooals hij altjjd doet, het winter
koninkje daarentegen steeg regelrecht om
hoog.
Toer. de arend ter hoogte van zijn mede
dinger was gekomen, ging het kleine diertje
op den rug van den roofvogel zitten. De
veejren van den arend zijn zóó dik en het
winterkoninkje is zóó klein en zóó lient, dat
arend hiervan uiet bemerkte.
Intusschen vloog de arend steeds hooger;
hjj bereikte een verbazende hoogte, totdat
hjj eindelijk doodmoe uitriep:
„Zoo, waar ben je, klein ding? Zeker nog
heel ver onder mg. Je hebt het natuurlijk
mceteu opgeven."
„Nee, vriend," antwoordde het winter
koninkje. „Ik ben net even boven je."
Dit was werkelijk het geval. De arend
was te vermoeid om nog hooger te vliegen,
moest zich gewonnen geven en voor een
geheel jaar zgn koningschap aan het winter
koninkje aistaan, dat de kleinste koning
was, dien de vogels ooit gehad hebben.
KUNSTJE.
Een nit een spel getrokken kaart op
een ilescb doen vliegen.
Men laat een kaart uit een spel kiezen
en mengt die weer onder de anderen, bla
dert het spel door, neemt b.v. ruiten-vrouw
er uit en zegt, dat dit de getrokken kaart is.
Dit wordt natuurlijk ontkend. Men houdt
zich dan, alsof men met de zaak verlegen
is, legt het geheele sjel op tafel neer, wijst
een leege wijnflesch aan, die op tafel ge
zet is en zegt, dat deze uitspraak zal doen.
Nadat men de flesch door de aanwezigen
heeft laten onderzoeken als bewijs, dat er
niets in of aan is, zet men de kaarten
rechtop-staande tegen de flesch, slaat ver
volgens met een staafje tegen de kaarten,
die op tafel neervallen, behalve de getrok
ken of ten minste de daarvoor uitgegeven
kaart, dus in dot geval ruiten-vrouw, cue
dadelijk op de flesch vliegt.
Verklaring: Men legt de kaart, die men
zegt, dat de getrokken is, ruiten-vrouw dus,
omgekeerd onder aan het spel. Men heeft,
echter van te voren met was aan de onder
kant dier ruiten-vrouw een draad zijde De-
vesfcigv en aan den anderen kant van dezen
draad een stukje lood vastgemaakt, dat iets
zwaarder is dan de kaart. Men lette er
vooral op, dat de draad iets korter zij dan
de flesch. De alzoo toebereide kaart heeft
men dvs zonder dat de draad door de aan
wezigen opgemerkt zal worden, onder het
spel gelegd, hret kleine stukje lood houdt
men verborgen in do hand.
Nu wijst men de flesch aan en laat be
hendig het stukje lood in den hals der
flesch zakken, terwijl men dc kaarten recht
op-staande tegen de flesch zet. De toebe
reide kaart blijft op de tafel liggen, ge
drukt door het gewicht der andere kaarten,
maar zoodra men de kaarten beeft wegge
slagen, zakt het stukje lood in de llesch en
trekt de toebereide kaart in de hoogte, die
eindelijk op de flesch blijft liggen-