Kees de Plaaggeest gefopt. gezegd, dat ik er er wat van mocht uit- gCTOD. Kun jij roeien?" „Ja," zei Molly ernstig, „maar ik heb je Moedea beloofd, dat ik nooit met je op het water znu gaan. Ik heb het haar eens gevraagd, omdat ik wist, dat Jim HaLe mo jdrn boot wilde leenen en toen zei je Moeder „nee". Zij kan niet vergeten, aan welk groot gevaar je éénmaal ontsnapt bent en ik heb haar moeten beloven, je nooit mee op het water te nemen." Molly zag er heel beslist uit, doch wist niet, dat iemand haar beluisterd had. Zij trad onwillekeurig achteruit, toen zij een man met een ongunstig uiterlijk gewaar werd. Hij nam de kinderen met zijn loerende blikken van het hoofd tot de» voeten op. Hü had een rood gezicht en toen hfy feïjrfc pijp uit den mond nam om te spreken, roken de kinderen onmiddellijk een sterke dranklucht Vol afschuw gingen zij een stap achteruit. Boven -het ééne oog was ean langwerpig litteeken, zijn haar was rood en hij droeg een losse, gekleurde das om den hals. „Ik zal jullie voor een drinkgeld op de Eiassen rondroeien," zei hij. Grace was in het minst niet verlegen. „Wat is een drinkgeld?" vroeg zij nieuwsgierig. „Soms is het van koper, soms van zilver jen soms van goud." „O, ik 'begrijp heb al", antwoordde Grace fernstig. Over Molly's verbrand gezicht gleed echter een uitdrukking van 'verach ting en zij zei zacht tegen haar vriendin netje „Hij bedoelt, dat hij ons voor een fooi [wil rondroeienmaar we doen het niet." „Hou je stil'" zei de man, „ik praat met 'de jongejuffrouw." „Nee, we doen het niet", herhaalde Grace. „Moeder heeft het verboden en Molly heeft haar beloofd het niet to zullen doen." „Zoo, heet jij Molly?" vroeg de man nu. k"En hoe nog meer?" Nu gevoelde Molly volstrekt geen lust dien ruwen brutalen man te antwoorden, zoodat zij zwijgend den anderen kant uit keek. Er was daar heel wat te zien, wanl het was druk op de Plassen. Op een ande ren keer zou Molly daar zeker van genoten hebben, doch nu was zij angstig. De blik yan den vreemden man beviel haar niet. „We moesten maar naar huis gaan", zei ze; „het wordt al laat." Gracve liet haar handje in dat van Molly glijden en samen aanvaardden zij den te rugweg. Plotseling hooiden zij voetstappen achter zich cn voelde Molly zich bij den schouder grijpen. „Hoe heet je nog meer dan Molly yxoeg dezelfde nare man. Dit was meer dan hot kind verdragen kon. Zij worstelde zich los en zei met een yuurroode kleur: „Daar heb je niets mee te maken P' De man lachte en keerde om, waarop 'de kinderen verder holden, niet stilstaand vóór zij den man geheel uit het oog verlo gen hadden. Toen Molly thuis kwam, vertelde zij haar 'Grootmoeder dadelijk het gebeurde. „Je moet niet met vreemde mannen pra ten, Molly", zei juffrouw Owen. „Nee, Grootmoeder, dat heb ik ook niet gedaan; hij begon tegen on6." „Je hadt groot gelijk kind, dat je hem Je achternaam niet gezegd hebt. Hij had daar niet* mee te maken. Vertel me nog eens, hoe hij er uitzag." Molly deed dit zoo goed en zoo kwaad als ze kon. Een uurtje later, toen het donker begon te worden, stond zij vóór het raam te wachten op Tom, die een boodschap in het dorp had gedaan. „Kijk, Grootmoeder, daar is die akelige jnan weer!" riep zij plotseling uit, terwijl zij dea rossigen man gewaar werd. Grootmoeder liep naar het raam, doch toen zij er vóór 6tond, was cr niemand meer te zien. „Ik geloof, dat je het jc verbeeldt, kind fcei zij. „Ik zie niemand." Molly zei niets, maar dacht hetgeen zij als klein kind, dat nauwelijks loopen kon, al zei dat zij „zichzelf geloofde." "VN? (Wordt vervolgd). Door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Kees was oen plaaggeest. Plagen was zijn lust en zijn leven en hij deed dit niet op een aardige manier, zoodat je eigenlijk zelf niet goed wist, of je lachen moest of boos worden; neen, hij richtte het altijd wel zóó in, dat hij een ander het land aan joeg en hem op de een of andere wijze leclijk beetnam. Het gevolg hiervap «was, dat cr tusschen Kees cn de jongere zusjes en broertjes dikwijls gekibbeld werd, ja, het was zelfs zóó erg, dat do neefjes en nichtjes alleen dan graag bij Oom cn Tante Verster (zoo heetten de ouders van Kees) op visite kwamen, ais zij wasten, dat Kees uit was. 'fc Liefst kwamen zij, als hij uit lo- geeren was, dat was het veiligst. Natuurlijk vonden de ouders van Kees het allesbehalve prettig, dat hun jongen zoo geschuwd w<erd cn zij deden, wat zij konden om hem dit leelijke gebrek af te leeren. Wat zij echter ook bedachten, niets mocht baten: geen vriendelijk woord van Moeder, geen strenge straf van Vader, 'fc was alles to vergeefs, 't Kon al eens zijn, dat hij de kleintjes een paar dagen met rust liet, plotseling stak het kwelduiveltjo weer in hem op: gooide hij onverhoeds den biet moeite opgebouwden toren van Broer tje met één 6lag om, zei hij tegen zija zusje Mientje, die juist met gespannen aandacht in haar hoek verdiept was, dat Moeder haar geroepen had, trok hij stille tjes de breipennen uit Koosje's kous of zette Fanny's etensbakje boven op de kast, eoodat het arme dier er niet hij kon, in één woord, hij werd langzamerhand de schrik van iedereen. Op een keer kwam Oom Bert, Moeders jongste broer, een paar weken logeeren. 't Was een echte grappenmaker en alle kinderen, ook Kees, hielden veel van hem. Zij konden bij hem een potje breken, alleen met het leelijke gebrek van Kees had Oom geen geduld. Oom had natuurlijk alle ge legenheid Kees gade te slaan en merkte ook, dat iedereen eigenlijk een hekel aan den jongen kreeg. Dat vond hij werkelijk jammer en hij zon op een middel, waardoor hij Kees zijn plaagzucht zou kunnen af- lecren. Zoodra de gelegenheid zich voor deed, zou hij dit in toepassing brengen cn de gelegenheid bood zich maar ai te spoedig aan. De heele klas van Kees zou n.l. op een Zondag Kees woonde in Utrecht een grooten fietstocht maken door het Gooi en do vaders van Tom Tellinga cn Frits de Geer zouden hen vergezellen. Het plan was prachtig in elkaar gezet:"precies acht uur afrit van het huis der familie Tellinga op de Biltstraat cd dan over Hilversum het Gooi in, langs de mooie fietspaden en te gen vijf uur ongeveer weer thuis. Ieder zou zijn eigen boterhammen en een kleine ver snapering meebrengen, zoodat de inweu- dige mepsch genoeg versterkt kon worden onderweg. En dat mocht ook wel, want als jc fietst, heb jo' altijd trek. Zaterdag van tevoren werd er door heel wat jongens naar de lucht gekeken en de weerglazen hadden in langen tijd niet zóó veel belangstelling ondervonden als juist 'dien dag. Zij stonden gelukkig best, liepen zelfs nog vooruit en zooals Toon de Koë wijsgcerig opmerkte, de wind stond in den goeden hoek; allemaal voorteekenen dus, dat de dag zou slagen. Deo vorigen avond had Moeder de boter hammen en de versnapering voor Kees in gepakt en deze had ze al aan het stuur van zijn fiets gehangen, zijn karretje goed gesmeerd, nagekeken, of er niets aan ha perde cn de banden opgepompt. De boter hammen, die voor zijn ontbijt moesten die nen, had hij in ccn trommcltjo mee naar zijn slaapkamer genomen met een glas melk. Dan kon hij 's morgens zoo vlug mo- gelijk weg. - 'fc Laatste werkje, vóór Kees m bed stap te, was: zijn wekker op kwart Da zeven zetten, dan zou hij zich vast niet verslapen en kon hij mooi op tijd zijn. Op dien wekker was hij fcrotsch, hij had dien op zijn laafc- sten verjaardag van Vader en Moeder ge kregen en behoefde nu 's morgens nooit meer geroepen te worden. Alles was dus. in orde en Kees sliep wel dra in. Hij 6liep een vasten jongensslaap, ja, droomde misschien al van den volgen den dag, toen Oom Bert heel behoedzaam binnensloop enhet klokje van den wck- ker verzette een vol uur achteruit do wekker zou dus afloopen, als hij kwart na zeven uur wees, doch het in werkelijk heid al kwart over acht was. Oom B«rfc had gedacht: „it is nu misschien eens eon gelegenheid, dat ik Kees van zijn lee- lijk gebrek genezen kan en de jongen il de laatste dagen weer zoo aan den gang geweest, dat hij werkelijk straf verdiend heeft." Even geruischloos als Oom Bert geko men was, verdween hij ook weer. Kees was rustig blijven doorslapen en vermoedde van den prins geen kwaad. Den volgenden morgen rrxrrrrrt ging de wekker af en sprong Kees uit zijn bed. 's Zondagsmorgens was het altijd heel rustig in huis: iedereen bleef wat langer liggen en Mina, het dagmeisje, behoefdo dan niet te komen. Vlug kleedde Kees zich aan, hapte gauw zijn boterham op, dronk zijn glas melk leeg en ging naar de gang, waar zijn fiets al kant cn klaar stond. Den vorigen avond had hij iedereen al goedendag gezegd, dan hoefde hij niemand zoo vroeg te storen. JLn zijD haast wierp hij geen blik op de gang klok en daar zijn horloge zooals dit bij jongens wel eens een onkel keertje voor komt juist stuk was, drong het volstrekt niet tot hem door, dat hij zich een uur vergist had. Vroolijk sprong hij op zijn fiets. Hè, wat een heerlijk weertje! De zon scheen en 't was een strakblauwe lucht, 't Kon wel eens warm worden vandaag! Maar dat was niet erg op de fiets, je ving toch altijd het minste windje. Het was kwart vóór acht op zijn wek kertje, toen Kees van huis ging en Da een minuut of tien kwam hij bij het huis der familie Tellinga aan. Hij was de eerste. Hoe vreemd, want zóó vroeg was het toch niet - meer! Zij zouden echter wel spoedig ko men opdagen. Maar wie er aankwam, geen jongen uit zijn Idas, Hij begon er hoe lan ger hoe minder van te begrijpen: hij had nu zeker al wel een kwartier staan wach ten en besloot eindelijk maar eens aan te bellen. Mevrouw Tellinga, die zag, dat Kees het was, deed zelf open. Verwonderd vroeg zij „Zoo Kees, ben je daar eindelijk? Ze hebben tot halfnegen gewacht, maar toen begrepen ze, dat je niet meer kwam cn zijn ze weggereden." Met groot* oogen staarde Kees mevrouw Tellinga aan. „Tot lialfnegeD, mevrouw V' vroeg hij verwonderd.'„Ilc was hier al vóór achten en heb zoowat een kwartier staan wachten." „Maar jongen, gaat je klok dan wel goed 1 Je hebt je stellig een uur vergist. Jt Is nu kwart na negen." „Kwart na negen 1" riep Koes ontzet uil. „Nou snap ik er hoelemaal niets van, want mijn wekker loopt als de beste." „Dan heb je hem zeker verkeerd gesteld. Kees. 't Is wel erg jammer, maar iedereen dacht vast, dat je niet racer kwam. Ze zijn nu al drie kwartier weg en jc kunt hen dus onmogelijk meer inhalen. Ik zou, als ik jou was, maar naar huis gaan. Dan kun je mis schien nog een ander plannetje voor van daag maken." „J-ja, dat is het beste. Dag mevrouw!" zei Kees. Het huilen stond hem werkelijk nader dan het lachen, 't Was ook zoo'n heel groote teleurstelling! Landerig trapte hij nu huiswaar^. De heele familie was beneden en niemand behalve Oom Bert natuurlijk begreep, hoe het kwam dat Kees zoo onverwacht terug was. Ze hadden hem al minstens ia Hilversum gewaand. „Mijn wekker moet verkeerd geweest zijn!" was het eenige. wat Kees zei en hij stormde naar boven om een onderzoek in to stellen naar het ongelukkige voorwerp. Neen. de wekker was in orde. alleen bet was er nu halfnegen op, dus was hij een uur achter. Och, och. wat een pech en hoe

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 18