Van een Krekel, die graag een Bij wilde zijn. onze tranen en denken*alleen aan de pret, die wij '.gehad hebben. Er waren natuurlijk wel tranen, want de gelukkige jeugd heeft baar moeilijkheden, doch wij vergeten die. Zoo was het Jim Ilale, den zeeman, ook gegaan. Als Tom naast hem zat en met open mond naar zijn verhalen 'luisterde, dacht de jongen, dat het leven van een matroos één aaneenschakeling van prettige avonturen was. Jim verhaalde van de nach ten, waarin de maan helder scheen cn de sterren aan het uitspansel fonkelden, zoo dat je do donkere uren heelemaal vergat, waarin Jb nauwelijks een hand vóór oogen fcicn kon. „Waarom ben je geen matroos geble-i |fcn?" vroeg de practische Molly. „Dat zal ik je vertellen,antwoordde Jim, „maar het is Iieelemaal geen vroolijkc ge schiedenis om ie hooren. Ik zou liever ver halen doen van de zeehonden, die mijn yriend Jack en ik zagen." „Nee," viel Molly hem haastig in de rede, „die kunnen mij niets schelen, ik wou lic- yer, dat je ons het andere vertelde, zelfs al is het een treurig verhaal." „Nu, goed dan; het kwam zoo: Ik was ge^ .Irnuwch Wist jullie dat?" De kinderen hadden het nooifc gehoord, JJoch hun gezichten werden ernstig en zij schudden het hoofd, opdat hij vexeer ver tellen zou. „Zij was een engel van een vrouw, mijn Sara Anna", ging de oude man vooit-, „en ik noemde mijn boot naar haar." Het viel Molly plotseling in, en dit epeefc haar nu dat zij wel eens gezegd had, dat zij Sara Anna een leelijken naam yond. Zonder het zelve te willen, had zij de gevoelens van Jim gekwetst en er was niets, dart Molly naarder vond dan iemand {pijn of verdict te doen. 4,We haddon een aardig klein huisje"* fcci bij zacht, terwijl hij in do verte staar de; ,idrio nette kamertjes en een keuken tje, waarin alles blonk als zilver. Mijn (vrouw wag bij een voorname dame in be- jtrekking geweest en zij had er schik in, alles netjes in orde te hebben. Nergens {was het zóó in de puntjes als bij ons." De kinderen luisterden aandachtig en Tom vroeg verlegen: „En hoe is het met juffrouw Sara Anna gegaan V' Jim; vcegdo met zijn mouw over zijn bogen. „Ja", zei hij, „zij begon te sukke len, werd steeds magerder en at bijna niets meer. Toen moest ik op reis. Toen ik weg ging, 6tond zij op den drempel van ons jmisje cn zei ze tegen mij .„Jizn, jongen, ik kan niet van. je scheï- '3cil Jo moet me beloven, dat dit jo laatste *cis is." -„Maar vrouwtje", ant woordde ik,_ #„ik 'feioet toch ons brood verdienen." y,Ja", zei ze daarop, „dat is ook zoo, (maar het breekt mij het hart afscheid van tie te moeten nemen. Misschien leun je wel iets andcis vinden, want ik geloof njet, dat ik heel lang meer bij je zal blijven en ik zou den tijd, die ons nog rest, gaarne samen willen doorbrengen." ï,Ik trachtte haar wat op te beuren, doch de woorden bleven mij in de keel steken zij zag er zoo bleek en vreemd uit. ibaaTom nam ik slechts haar gezicht tus- schcn mijn beido handen en kuste ik haar/' „Ik ga met meer naar zee, vrouw", zei jlr, „dit is mijn laatste reis." Jim's stom was nu fluisterend geworden bn tij wénlltle zijn gezicht af. Tom en Molly zwegen, omdat zij begrepen, dat er iels treurigs zou komen, doch Molly legde haar handje medelijdend cp den schouder van 'den zeeman. Dit blijk van liefde wekte hem Svéer op. „Ja, kinderen", ging hij voort, „niet lang to adat ik weer thuis kwam, stierf mijn vrouw in mijn armen. Ik had daarna natuurlijk .wel weer naar zee kunnen gaan, doch ik Jiad den lust er toe verloren en bleef dus thuis. Als ik er over dacht te gaaD, was het pet, alsof ik Sara Anna hoorde zeggen ,,Je moet me beloven, dat dit je laatste leis is." „En hoc is het toen verder met jc huis gegaan, Jim?" vroeg Molly zacht. i,lk heb alles verkocht, behalve de liou- naaidoos van Sara Anna; Dj© heb. ik in een kist bewaard en 6oms neem ik $aa? nog in mijn handen." Nu volgde er een stilzwijgen, dat door een zucht van Molly onderbroken werd. Jim sloeg zijn oogen naar haar op. „Ik zal er nooit afstand van doen", zei hij, behalve als jij trouwt, meisje. Dan krijg jo haar." Molly zei slechts: „Dab is wel de moeite waard om te trouwen. Heel graag, Jim." (Wordt vervolgd). „Wel, meneer Krekel, wat voer je 'och uit?" vroeg een tor aan een krekel. „Ik probeer als een bij to zoemen en heelemaal net te doen, alsof ik een bij was," luidde het antwoord. „O, maar je kunt toch nooit een echte bij worden! Waarom probeer je het dan?" „Omdat niemand weet, wat hij bereiken kat», zoolang hij het niet geprobeerd heeft f— Lukt iets niet den eersten keer, Doe het nog en nog eens weer i zegt de wereld." „O, do Wereld! Maar jij bent de wereld toch niet!" „Nee, maar ik maak er toch deel van flit," antwoordde do vooruitstrevende krekel. „Zoo ver Sb ik het ook gebracht, maar dat is nog geen reden, waarom ik een an der zou willen worden, dan die ik ben," antwoordde do tor, wier schild op dien helderen zomerdag prachtig glansde. „Maar ik wil nuttig zijn in do wereld,'- begon de krekel weer. „O, dai wil ik ook. Ik wil de nuttigste tor zijn, die er .op de kcelo wereld ooit bestaan hesft." „Toch maar een tor," kon da krekel niet nalateD te zeggen. „Daar heb je gelijk in; maar beter een goede tor dan een sehijn-bij. Wat zegt u er van, mevrouw Bij? En de tor sprak een dame aan, die luid Eoemao Boven ben. „Waarvan moet ik iets zeggen?" vroeg Ja aangesprokenen, terwijl zij zich in even wicht hield op haar vleugels. „Meneer Krekel zou graag een bij wil len zij, maar ik zeg hem, dat hij dan toch maar ccn sckijn-bij zou wezen." „Och, dat,is het eigenlijk niet precies, maar hij zou do verkeerde persoon op 'de verkeerde plaats zijn, iooals men dit ■noemt. Die vindt men altijd overal: men schep. en dieren, die in hun onwetendheid allerlei verkeerde dingen doen. Maar ik moet hier mijn tijd Diet verbabbelen, nu er zooveel honing te verzamelen valt. Ik hoop, meneer Krekel, dat ja iets nuttigs in de wereld doen zult, maar ik denk niet, dat er ooit een goede bij uit je groeieu zal," zoemde de bij. In het volgend oogenblik was zij ver dwenen. „Iets nuttigs! Ik kan heelemaal niets doen of zijn." „O, maar je kunt toch een lief, klein krekeltje wezen," zei da tor op spot- tenden toon. „Ja en niets anders doen dan zingen en mij tusschen het gras verborgen houden," hernam het arme, ontevreden ding. Het voelde zich zóó ongelukkig, dat het hem heelemaal onverschillig was, of'de tor hem uitlachte of niet. „Ik kan mij hier niet langer ophouden, want ik ben op weg naar den grooten torrenwedstrijd en hoop den mooien kristal len beker to winnen denk eens aan!" En de tor draaide zich om en liep door. „Bah! een kristallen beker 't is niets anders dan een dauwdruppel," zei een half dommelende duizendpoot, terwijl hij zijn slaperig kopje ophief. „Wat doet het er toe? Wij atlileten stel len tr veel eer hem te winnen. De men- scben, die altijd allerlei wedstrijden ender elkaar houden, zeggen: „De roem ligt niet in den prijs, maar in Oen strijd. Ga maar eens naar den wedstrijd kijken, meneer Krekel. Dat is beter dan ten Ini probceren te zijn."- En mevrouw Tor.vervolgde haar weg: De duizendpoot viel weer in slaap en de krekel zuchtte. „Waarom zoo'n diepe zucht?" vroeg zijn neef Sprinkhaan, die op zijn dagelijkscho morgenwandeling voorbij kwam. „Omdat ik een bij wil zijn en niemand mij schijnt te begrijpen." ..Maar dat is toch niet moeilijk om te be grijpen. 't Is zelfs heel grappig!" En de vroobjkc sprinkhaan lachte har telijk. „Ja, jij kunt .wel lachen jij hebt een prettig leventje." „Ik een prettig leventje? Trettiger dan het jouwe? Ik ben een sprinkhaan, jij een krekel. Ik zie werkelijk niet veel verschil." „lij kunt ten minste heet ver springen en de menschen gillen van plezier, als ze je zien. Ik maak hen nooit aan 't lachen en wat nog erger is: mij heelt niemand noo- dig. 'k Zou .er evengoed niet kunnen zijn." „Je moet niet zoo min over jezelf den ken. Verbeeldt je maar, dat je nuttig bent cn je zult nuttig zijn," zei de verstandige sprinkhaan. „Maar wat kan ik doen? Ik ben mezell en anderen slechts tol last." „Je kunt de wereld tooncn, hoe gelukkig een krekel, die nederig in het gras woont, kan zijn. En wie weet, hoeveel menschel, je opbeurt met je gezang?" Zoo sprak de sprinkhaan Cn daar hij den krekel geen opgewekt gezelschap vondj sprong hij lustig'verder. „O, bijen, wat zijn jullie toch gelukkig!"1 zuchtte de krekel, terwijl hij hen zoo ver genoegd boven zich in den zonneschijn cn midden.lusschcn de bloomen hoorde zoemen. Ik writ een bij zijn. Ik geloof, dat ik al aardig op weg was net zoo te zoemen als zij, toen die brutale lor mij stoorde. En mijn poolen kan ik prachtig opvouwen O, wat zag hij cr nu grappig uit! Maar waar,hij op leek, zeker niet op een hij. al sprong hij ook naar een beekje en bekeek hij zichzelf in liet spiegelende water, om te zien, of hij er nu werkelijk als ccn bij uitzag. „O, ik begin er at op to lijken!"- juiclite hij. Zoo ging ons krekeltje, half springende eii zich half door den wind latende dragen, naar éón der bijenkorven in den tuin. Hij zoemde daarbij dapper, al was het op een eigenaardige manier. Na cenige inspanning slaagde hij er ein delijk in, wat stuifmeel aan zijn pootje te krijgen, maar zijn krachten waren niet toe reikend om honing uit de bjoemen te zui gen. Hij zette zicli nu neer in een donker hoekje van één der korven, ton einde de thuiskomst der nijvere bijtjes af te wachten. Zoem, zoem, zoem, daar kwamen ze aan cn hij, arm krekeltje, deed al zijn bc-st en trachtte in zijn donker hoekje net als zij te- zoemen. Maar o, zij ontdekten het ge luid, dat onmogelijk van een bij kon zijn, dadelijk cn de koningin der bijen liet don vijand opsporen, Hij werd al heel gauw gevonden. O, wat beefde hij, toen hij vóór de koningin geleid werd. Hij kon slechts een verontschuldiging voor zijn tegenwoor digheid aanvoeren en zei: „Ik wilde zoo heel graag een bij en dus nuttig in de wereld zijn." De wijze koningin hoorde aon zijn stem en las in zijn oogen, dat hij de waarheid sprak. „Ga dan terug in de wereld je eigen wereld en wees daar nuttig," zoemde de bijen-koningin, hem even aanrakend met haar scepter, terwijl hij eerbiedig voor haar knielde. „Iloe kan ik dat doen?" fluisterde hij. „Dat zal je gezegd worden." En de koningin zwaaide tiaar scepter, ten teeken, dat hij gaan kon. Hem werd tot de opening van den korf uitgeleide gedaan. Toen hij buitenkwam, viel een regendrup pel neer en nam hem bij een pootje. „Meneer Krekel," zei hij, „wil je in het gras gaan zingen en verkondigen, dat wij komen? De regendruppels komen uit de voorraadschuren, de wolken, want de bloe men versmachten cn denken, dat wij hen vergeten hebben. De beele wereld snakt naar ons, want alles verdroogt. Maar nu I komen wij en zal iedereen en alles weer vol hoop zijn"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 18