VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
No. 51.
Zaterdag 19 Decemoer
Anno 1925.
gilTii pTTli pITTt ji;:;"é ééTT'l |iiir*«T s'^ftfèst
411'
Wat het Kerstkindje bracht.
.1.
X
y
Kerstverhaaltje
Door Tante JOH.
t Was eenige dagen vóór Kerstmis. Hoog
lag de sneeuw op velden en wegen en oui
in den tuin, die behoorde bij het groote
huis, waarin zoo heel veel menschen, die
elkander nauwelijks kenden, een of meer
kamers bewoonden. In dien tuin mocht
echter niemand komen dan de menschen,
die het benedenhuis hadden gehuurd. Dit
waren mevrouw de Bruin met haar zoontje,
Johan, een aardig ventje van bijna zes
jaar oud. In zijn warm jasje, de bontmuts
over de ooren getrokken, stond nu op dien
witten winterdag Johan in den tuin, druk
bezig met het maken van een sneeuw
pop. De romp was gereed, maar het scheen
den jongen veel moeite te kosten, om het
hoofd behooilijk daar op te krijgen, want
hij wierp juist het hoofd met een moedeloos
gebaar in de sneeuw, terwijl hij zuchtte:
„neen, 't gaat Diet alleen. Ik krijg het er
[iet op... met z'n tweeën zou 't wel gaan.
W, nad ik toch maar een broertje, dat me
on helpen..."
Toen Johan daar nu zoo stond en hulpe
loos keek naar het ronde sneeuwhoofd, dat
uit elkander was gevallen, hoorde hij op
eens een jongsstem hem toeroepen: ,,'t
Hoofd is ook veel te groot, je moet het wat
kleiner maken, en niet zoo heel rond..."
t Was Karei, die met zijn grootvader
een klein zolderkamertje bewoonde en dit
an uit het geopende dakvenster Johan toe-
ep. Karei keek altijd naar Johan, als die,
heerlijk warm gekleed, in den tuin speelde,-
of daar wandelde met zijn moeder. Want
Kareltje had geen moeder, hij had alleen
een grootvader, en die hadden ze nu van
morgen naar het ziekenhuis gebracht en
daar zou grootvader wel nooit meer uitko-
n, had de juffrouw van het andere zol
derkamertje gezegd. Daarom had nu
Kareltje heel lang zitten huilen. Eerst over
dien armen, zieken grootvader en toen
over het Weeshuis, waar hij, Kareltje, na
Kerstmis zou heengaan. Nauwelijks had hij
echter Johan in den tuin gezien, of hij
droogde zijn tranen cn keek nu naar den
sneeuwman, die maar steeds zonder hooi a
bleef. En toen hij nu zag, dat het zóó toch
nooit in orde zou komen, had hij het dak
enster geopend en Johan toegeroepen.
Johan keek nu heel verbaasd naar den
kleinen jongen, die half uit het dakvenster
ing, en riep terug: „He, toe, kom jij me
dan e\en helpen!"
,,Mag ik dan in jullie tuin komen V' riep
Karei.
„Waarom zou je niet mogen komen, als
ik je roep schreeuwde Johan terug.
,Nou, dan kom ik", riep de jongens
stem.
Nu duurde het niet lang, of Karei stond
zijn oud versleten pakje cn op gebarsten
Hompjes naast het keurig cn warm ge-
sleede jongentje-van-beneden, zooals nij
•Johan noemde. Heel vreemd keek Johan
naai* de armoedige kleeren van Karei en
begon toen: „Trek toch eerst je jasje aan,
anders wordt je verkouden."
„Ik heb geen jasje", zei het ventje. „Ah
grootvader niet ziek was geworden, zou hij
er een bij den uitdrager gekocht hebben'",
ging hij voort. „Maar die hebben ze van
morgen naar het ziekenhuis gebracht, eu
daar zal hij wel nooit meer uitkomen, en
daarom moet ik na Kerstmis naar het Wees
huis, zegt buurvrouw."
1 Johan begreep niet wat een weeshuis was,
hij vroeg er ook niet naar, maar begon
weer: „nou, maar dan zal het Kcrstkinaje
je wel een jasje brengen."
„Neen", zei Karei, „buunrouw heeft
ook gezegd, dat het Kerstkindje nu niet
zou komen. Verleden jaar is het ook niet
bij ons geweest. Grootvader zei toen, dat
dit-kwam, omdat wc nu zoo heel arm wa
ren en op een dakkamertje woonden. Dat
was te hoog voor het Kerstkindje, zei hij."
„Kwam het dan vroeger wel bij je?"
vroeg Johan.
„Ja, toen we nog in het dorp in de hut
a woonden", antwoordde Karei. „Toen heeft
het-Kerstkindje me een paar nieuwe klom
pen en een koek gebracht. Maar hier op
het zolderkamertje, neen hoor, niets."
Johan wil weer wat zeggen, maar daar
ziet hij moeder van uit de serre naar bui
ten komen.
„O moes, kom toch eens hier, er is een
jongen schreeuwdt hij haar toe.
Mevrouw de Bruin, die vlug komt aanloo-
pen, kijkt heel verbaasd Kareltje aan en
vraagt
„Wel, hoe kom jij hier, ventje?"
Karei zwijgt verlegen. Maür nu begint
Johan
„Hij hing heelemaal daar boven uit het
kleine raampje, moes, en toen riep hij, dat
het hoofd van mijn sneeuwman te groot was.
En toen riep ik, dat hij hier moest komen,
om me te helpen en toen kwam hij. Maar
hij heeft geen jasje, want zijn grootvader
is ziek geworden, en hij zegt, dat hij in»
Kerstmis naar het Weeshuis moet. En hij
zegt ook, dat het Kerstkindje niet bij hem
komt, omdat hii zoo arm is en zoo hoog
woont... Dat is toch niet zoo, wel moes?"
„Welnecn", zegt Johans moeder, „het
Kerstkindje ziet er niet naar, of je arm
bent of rijk, of hoog of laag woont, als je
maar braaf en gehoorzaam bent, dan komt
het toch. En heb jc het nu erg koud zon-
der jasje vraagt ze vriendelijk.
Karei schudt zijn hoofdje en zegt: „Neen,
En als ik het jongetje-van-beneden met den
sneeuwman heb geholpen, ga ik weer naar
huis."
Om dat „jongetje-van-boneden" moeten
Johan en zijn moeder hartelijk lachen. Ka-
rel echter begrijpt dit lachen niet en be
gint met ccn ander hoofd voor den sneeuw
man te rollen.
„Nu wordt de sneeuwman prachtig!"
roept Johan, als even later het hoofd er
op staat met oogen, neus en mond, en
daarin een oud. doorgerookt pijpje, dat Ka
reltje, met nog wat touwtjes en knoopen
uit zijn broekzak heeft gehaald.
„Wat rook jij al pijpen V' vraagt me
vrouw de Bruin.
Weer schudt Karei zijn hoofdje en zegt
met een verlegen stemmetje: ,,'t Is groot
vaders pijp. Hij zal nu toch nooit meer
kunnen rooken, zegt buuvrouw. En a!s
grootvader dood gaat, moet ik altijd in
het Weeshuis blijven." Het ventje begint
nu op céns te huilen, maar wordt al weer
gauw getroost, als hij -Johans moeder hoort
vragen, of hij wel een boterham lust. Dan
beginnen zijn glundere oogjes te schicte-»
ren, en zoo mevrouw de Bruin naar het
huis volgend, vertelt hij, dat buurvrouw
zegt, dat ze in het Weeshuis altijd brood
genoeg krijgen.
„En ik heb liever een broertje om mee ta
spelen!" roept Johan. „Hè, wat. zou het
heerlijk zijn, als het Kerstkindje mij éen
broertje bracht, hè moes Maar niet zoo'n
klein huilkindje, ziet u. 't Móet zoo groot
zijn, als hij", zegt hij op Karei wijzende,
i Mevrouw de Bruin antwoordt niet. Ze
kijkt juist naar Jvarel, die rilt onder zijn
sjofele kleeren. En als ze nu even later
ziet, hoe netjes en met toch zooveel hon
ger het ventje in de met vleesch belegde bo
terhammen hapt, denkt ze aan een heerlijk
plannetje!
't Is Kerstnacht. Dien avond, vóór dat
hij ging slapen, heeft Johan heel lang ge
beden en gevraagd, of het Kerstkindje hem
toch een broertje wilde brengen. Lekkers
O, dat kan hij best-missen.-»En speelgoed
heeft hij genoeg. Alleen een broertje, dat
heeft hij het liefste 1
Ook mevrouw de Bruin denkt aaD het
broertje. Ze is zoo blij, dat alles zoo goed
is geschikt 't Was wel een geloop geweest
naar het Stadhuis cn naar het Armbestuur
cn toen al dat gepraat in het Ziekenhuis,
waar Kareis grootvader dien avond gestor
ven was, en toen weer naar het Weeshuis.
Maar nu was toch gelukkig alles in orde.-
„En wat zal Johan morgen blij zijn!" Met
deze gedachten kijkt ze naar haar jongen,
die slaapt met een lachje om zijn mondje,
en misschien wel droomt van het broertje I
Zelfs Kareltje voelt zich dezen avond ge-
Iukkig op het eenzame kamertje. Vanaf zijn
stroozak ziet hij 't maantje en daarom
voelt hij ook geen koude. Want 't maantjo
lacht hem toe. 't Is alsof het tot hem zegt:
„Karei, vannacht komt het Kerstkindje
*echt op dit kamertje; blijf maar wakker,
dan kun je het zien."
„Ja, hoor, maantje, ik zal wakker blij
ven, totdat het Kerstkindje komt", mom
pelt het ventje. Met wijd-open oogjes ligt
hij nu te staren, nu eens naar de maan,
dan weer naar de deur, waardoor het Kerst
kindje komen zal.
Maar zijn oogjes, moe van dat gestaar,
vallen eindelijk vanzelf dicht. Maar vreemd
toch ziet Kareltje het Kerstkindje, dat bin
nenkomt en iets neerlegt op grootvaders
ouden leunstoel! Verschrikt slaat hij do
oogjes opHè, is 't al dag En wat ligt
daar op den stoel Kareltje wipt vlug van
den stroozak, loopt op zijn verkleumde
voetjes naar '1 hoekje, waar 't nog wat
schemerig is, en ziet
„O, een fijn jasje!" roept hij uit. En dan
weer
„O, een broekje en een blouse met een
kraag! O, en lekkers, twee zakken vol! En
warme wollen kousjes!" Arme kleine Karei
weet niet, hoe hij 't heeft. „O, 't Kerst
kindje is er geweest!" schreeuwt hij met
zijn hoog blij stemmetje. Met zijn blooto
1 voetjes in de klompjes, doch met zijn
schatten onder de armpjes, holt hij het ka
mertje uit en de trappen af naar beneden.
Hij moet heti jongetje-van-beneden alles la-
I ten zien, wat het Kerstkindje hem dien
nacht heeft gebracht! Heel zacht en be-