Bijna er bij. Een Bruiloftsgeschenk. Maar Waterhoentje wilde niet luisteren naar zijn vriendjes en.ging op een dag de wijde wereld inl Eerst zwom het waterhoentje het riviertje op, tot bij den molen, trippêlde toen over een stuk drassig weiland, en zoo kwam hij bij de groote rivier, die langs het bóseh stroomde. „Hé," dacht hij, wat is 't hier groot en mooi! Maar 'k zie heelemaal geen mannen die piet, pad, poef doen, en geen menschen-kinderen, En in deze rivier zwem men geen groote visschenO, ze hebbe.i me dat zeker allemaal maar verteld, om me in 't kleine riviertje te houden Ja, 't was juist op dit oogenblik doodstil in de rivier en zelfs in het bcoch, want het was bijna avond. De jagers waren naar huis gegaan, de kinderen naar bed, en de visschen sliepen. En ook het Waterhoentje wérd slaperig. Maar hij vond geen nest om in te rusten, hij vond alleen gras en biezen. Tutsehen de biezen legde hij zich nu neer en sliep" weldra in. Dooh heel vroeg ip den morgen deed een geplas in de rivier hem ontwaken. Hij keek en zag een grootcn visschenkopl 't Was een snoek, die even wat lucht kwam happen. „Tjongen, wat heeft dat dier een grooteo bek!" dapht Wa terhoentje, en toen wipte hij 't water in en zwom naar den visch, om diep bek toch eens van heel dichtbij te zien. Maar de snoek zei op eens „hap", en het Waterhoentje, ver schrikt door dien wijd- open bek, vluchtte naar den oever. Ook dé ér zag bij iet» vreemds. Er liepen mannen, die met lange stokken pief-paf-poeften, en dat maakte hem zóó bang, dat hij den oever verliet en naar het bosch trippelde. D&ir eerst kwam hij wat tot rust. Maar hij was niet de wijde wereld ingegaan om rustig in een hoekje te zitten. Neen, hij moest echte avonturen be leven I Daarom liep hij dan maar weer dade lijk het bosch uit, denkende weer bij de rivier te komen. MAar ach, hij verdwaalde, want hij kwam niet bij de rivier, doch wel op een weiland, waar eenige kleine jongens bezig waren met het zoeken naar pieren. „O, kijk eens, een waterkip I" schreeuw den zij, zoodra zij het Waterhoentje zagen. Ze liepen het toen na, wilden het vangen En toen zij nu zagen, dat het diertje heel hard wegliep, wierpen zij het met harde aardkluiten. Voort, al maar voort, rende nu het Waterhoentje, over het land en door die greppels, maar toch ontkwam hij niet aan de aardkluiten, die de jongens hem nawier pen, want een heel harde kluit raakte zijn kopje. „Kok kok," schreeuwde hij, nü vun pijn, „kok, kek, begrijpen jullie dzm niet, dat het pijn doet?" Ondanks de pijn op zijh kopje liep Water hoentje al maar verder, totdat hij weer bij de groote rivier kwam. Dadelijk sprong hij er in, dook eens flink met zijn pijnlijk kopje onder water, alleen "t linkervleugeltje bleef boven, alsof dit op 't water dreef. „Pang, pang!!" Daar knalden van af den over twee schoten! „Kok, kok, au, au, mijn vleugeltje!" schreeuwde Waterhoentje opeens, want een jager had, denkende, dat hij een eend was, op hem geschoten en zijn vleugeltje geraakt Heel bang werd nu Waterhoentje en daarom dook hij nu nóg dieper onder, en zoo onder water door, zwom hij naar een ander plek. Daar zat hij nu tus9chen het riet en daar dacht hij zich geheel veilig. Maar daar sloop iets langs den oever, 't Was eeh katl Met loerende oogen keek ze naar Waterhoentje, die van angst weer in de rivier sprong. Doch dSSr, juist toen hij weer wilde onderduiken, greep iets, dat onder water zat, zijn rechter poot je vast. 0, wat deed dat vreeselijk pijn! „Kok, kok, laat los mijn pootje!" schreeuwde hij. „Kok, kok, laat het losl 0, je bijt zoo vreeselijk hardl Kok, kok, wat doe je me pijn!" Doch het beest onder water, 't was een snoek, deed alsof hij Wnlerhoentje's ge schreeuw niet hoorde, hij hapte en hapte maar steeds door. Waterhoentje, die voelde, dat de pijn steeds heviger werd, kreeg nu groot berouw, dat hij het rustige riviertje had verlaten. „Aoh," kermde hij, „waarom was ik toch eigenlijk zoo eigenwijs? Waarom luisterde ik niet naar mijn vrienden, de vogels, de kippen en de waterhoentjes? Waarom verlangde ik (och zoo, om de wijde wereld in te gaan?" „Omdat je nieuwsgierig en eigenwijs ,was," antwoordde hem het beest, dat maar steeds aan het pootje bleef knabbelen. „Ja, je bent een eigenwijs klein dier, en daarom eet ik je heelmaal op!" Heel wijd sperde de visch nu zijn bék open, en het Water- I hoentje, dat dit voelde, trok vlug zijn stuk gebeten pootje er uit en zwom schreeuwend weg. „Kok, kok, nu ga ik terug naar mijn eigen riviertje!" riep hij. Doch weldra voel de hij zich heel zwak en moe, want hij kon nu maar met één pootje zwemmen. En zijn andere pootje en het doorschoten vlerkje deden hem zóó'n pijn, dat hij niet meer voort kon en zich willoos en uitgeput met den stroom liet meedrijven. En hij vroeg zich treurig af: „Zou ik mi zoo niet heel ver wegdrijven? Zou ik nu moeten sterven op een vreemde plek, zonder mijn vrienden ooit weer te zien?" Want Waterhoentje voelde wel, dat hij zou sterven, hij was zoo heel, heel moei En al verder dreef hij met den stroom mee, die hem bracht aan den oever van een weiland. Daar sleepte nu Waterhoentje zich moeite op het droge, bleef even uitrusten en sleepte zich daarna weer op één pootje voort, totdat hij bij een klein riviertje kwam, en hoewel hij niet wist, dat dit zijn eigen riviertje was, liet hij er zich bijna stervend in glijden en weer meevoeren, waarheen, dat was hem het zelfde. „Kok-kok," kreunde hij zacht, „zag ik nu voor 't laatst nog maar eens mijn riviertje en mijn vrienden! .i" Daar vloog uit één der wilgen, een ekster op, en die zag nu daar opeens Water hoentje, dat al maar voortdreef. „Kèrok- kèrok,," schetterde Ekster, „als ik goed zie, drijft daar ons vriendje Waterhoen, die de wijde wereld inging. En.o, hij lijkt wel ziek ofdoodEkster vloog nu dade lijk naar alle oude vrienden van Water hoentje, en begon het treurige, dat zij had gezien, heel luid uit te schetteren: „Ginds komt ons Waterhoentje aandrijven, maar ach, hij is misschien wel dood! Hij drijft maar mee met den stroom, en beweegt zich niet...." Twee-rlikke tranen rolden uit Eksters ronde oogén, toen ze dit had gezegd. „Waar, waar is hij?" riepen «11e vogels. En toen vlogen zij met Ekster naar den oever, om hun stervend vriendje nog eens te zien. En toen nu niemand iets zag komen, en zij zelfs geen Waterhoentje zagen, na dat ze gevlogen" waren naar de plek, die Ekster hpn aanwees, begreep geen der vo gels er iets van. „Hij is verdronken," snikte Ek9ter. „Of wel opgegeten door een wreed dier," zuchtte Meesje. Daar kwam ook heer Haan met zijn kip pen. „Kukeleku, wat is er gebeurd?" kraai de hij. En toen nu weer Ekster alles had ge schetterd, sprak de oude, wijze kip: „Heeft hij zich misschien ook naar zijn oude neet gesleept, om daar te sterven?" „Dat is"best mogelijkl" riepen nu de an dere vogels, en nu vlogen zij allen naar de plek, waar zij hun vriendje werkelijk vonden. Uitgeput en met reeds doffe oogjes lag het daar, en om hem heen stonden vader en moeder. Waterhoen en hun zes kindertjes. En juist toen Waterhoentje nog eenmaal opkeek, zag hij daar al zijn oude vrienden, doch hij kon niets anders zeggen, dan héél zacht, bijna zuchtend: „Kok-kok" en toen was hij gestorven. „We weten nu heelemaal niets van wat hij al zoo heeft beleefd," zuchtte de oude, wijze kip. „We weten niet9, heelemaal niets. „Kok-kok, we kunnen toch wel zien, wat er met hem gebeurd is," kokte diep bewo gen vader Waterhoen. „Zijn kopje is ge wond, zijn vlerkje doorschoten, en zijn pootje half afgevTeten. Ja, hij heeft de wijde wereld willen zien, en die wijde we reld werd zijn ongeluk!" „Kok-kok," begon nu moeder Waterhoen, terwijl twee tranen uit haar oogjes rolden, „hij verlangde om iets anders te tien en om avonturen te beleven, en nu...." En toen sprak ze lot haar zes kindertjes: „Mijn lieve dotjes, neemt toch een voorbeeld aan ons doode vriendje, Weest niet eigen wijs! Luistert toch naar heli, die het beter kunnen weten dan jezelf. O, eigenwijs zijn, heoft al zoo vaak groot verdriet gebracht!" „Kok-kok-kok I" piepten de jonge Water hoentjes, „we zullen nodfl, nooit eigenwijs zijn moederl" En toen zwommen ae, sch ier moeder aan, de rivier op, keken nog eens naar alle vogels, die nu zoo treurig en stil zaten, en schudden hun zwarte kopjes over hun doode vriendje, dat zoo eigen wijs was geweest! O muisje, hoe verzin je het ga gauw toch hier vandaan, in 't wiegje Jigt een poezekind toe, blijf daar toch niet staan Een poezemoeder zit er bij ze breit een jasje fijn, en spint een liedje, o zoo zoet voor 't slapend poezekijn. Droom prettig, lieve, kleine schat, zoo spint nu moeder poes droom maar van muisjes, dik en vet, hoor, lieve, kleine snoes! Voordat de nacht komt, vang ik er misschien wel één voor jou. 't is net of ik er ééntje ruikI muis, hoor je 't 1 vlucht toch gauw Gelukkig was het muisje wijs en hoorde naar den raad: de poezemoeder koek heel sip zc was precies te laat I Haar lieve, zoete poezekijn moest 't zonder muisje doen, maar kreeg van moeder poes een lik bij wijze van een zoen! HERMANKA. Parijs vierde een groolen feestdag, zóó schitterend al» deze stad, die van oudsher aan praal en pracht gewoon was, nog maar zelden gezien had. Keizer Napoleon I en zijn jonge bruid. Prinses Marie Louise van Oostenrijk, hielden hun intocht in Frank- rijks's hoofdstad. Vandaag was het hun brui loftsdag. Reed» in den vroegen morgen reed de prachtige keizerskoets met hst jonge paar de rijk versierde hoofdstad bin nen. De schitterende wagen werd door acht parade-paarden getrokken. De klokken luid den gedurende den intocht, de artillerie vuurde saluutschoten af, uitgezochte solda ten uit het leger presenteerden het geweer en stonden in dubbele gelederen lang» den gehcelen weg; jonge meisjes strooiden bloe men op den grond. Vóór den stoet uit reed keizerlijke ruiterij, daarop volgden lanciera en jagers met muziek; hierbij sloten zich herauten aan, gekleed in schitterend kostuum. De groolmaarechalk en de overste der keizerlijke garde, te paard gezeten, be schermden de keizerlijke koets voor het al te dicht naderen der jubelende menigte. Duizenden menschen vulden de breede stra ten en keken op overal opgerichte tribunes het schouwspel aan. Door vele zegebogen trok de schitteren de bruiloftsstoet over de Qhamps Elysées naar den tuin der Tuilerieên. Ginds werden Napoleon en Marie Louise in de grootste zaal van het paleis in den echt verbonden. Zij waren omgeven door Koningen en Ko ninginnen, door hooge adellijke hoeren en dames, door kardinalen en bisschoppen, iri tegenwoordigheid van achtduizend gasten. De trouwplechtigheid werd geleid door kar dinaal Fesch, groot-aalmoezenier in Frank rijk. De vele feestelijkheden op den dag wajren eoet voorbijgegaan; maar eerst des avond?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 18