VOOR DE JEUGD X \1 LEIDSCH DAGBLAD No 45. Zaterdag 7 November Anno 1925. t'^VêS* riT;. •'Safes'.. ¥£♦>3 '*411;#1 p* Van een Waterhoentje dat eigenwijs was. Door TANTE JOH. Afl-n den oever van een riviertje, dat tusschen weilanden kronkelt, had een wa terhoentje zijn nestje tusschen het riet. Het woonde daar al zoo heel lang, en het voelde zich daar zóó veilig en heel geluk kig, en daarom zong het altijd zoo vroolijk: „Kok-kok-kok-" Vriendjes had het waterhoentje ook. Dit waren de kippen en de eenden van boer Wouters en de eksters, kraaien en andere vogels, die hun nesten hadden in de knot wilgen en peppels, die langs den oever van 't riviertje stonden. 't Waterhoentje was aan ook altijd de vredestichter tusschen de eksters en de kraaien als die, in 't voorjaar, soms kibbel den over een nest Kok-kok, kibbelt toch nietl" riep het dan. „Kom, laat elkaar met rust en bouwt in vrede je nest 1" „Kèrok, kèrok, de kraai is begonnen", schetterde daarop de ekster. „Kra-kra, 't is nietes", kraste de kraai, „de ekster begon roet te zeggen, dat haar nest mooier is..." „Kok-kok-kok, dat moet je niet zoo boos opnemenriep dan het waterhoentje, en zoo werd het dan weer vrede tusschen de beide vogels. Maar op een dag ,toen Ekster en Kraai weer hevig kibbelden, hield plots Ekster op met haar geschetter, vloog van uit den boomtop naar één der onderste takkenv keek met haar scherpe oogjes naar iets, dat de rivier kwam afzwemmen en riep daarna tegen het waterhoentje„Kèrok, kèrok, i vriend Waterhoen, daar komt je heele fami lie aanzwemmen 't Waterhoentje, dat vanaf zijn jeugd al leen was, riep: „Kok, kok-kok, dat kan niet, vriend Ekster! Sinds mijn zusje door een kat is opgegeten, sta ik heelemaal al leen." Maar toen 1 ij nu ook wat ver dei de rivier langs keek, zag hij waarlijk óók wat vreemds, 't Waren twee groote waterhoen tjes, en achter hen aan zwommen zes klei ne, wollige zwarte dotjes. „Kok-kok-kok!" riep toen het waterhoentje heel verbaasd, '„wat zijn dat voor zwarte dingetjes V' „Dat zijn waterhoen-kinderenschetter- de de ekster. „Zoo was jij ook, toen jc ,nog klein was. Ach, wat was je toen lief! En toen je zusje werd opgegeten..." 't Waterhoentje luisterde maar half naar Ekster. Hij keek maar naar de vreemde familie, die al dichter bij was gekomen. Hè, ja, nu vond hij die zwarte dotjes toch wel aardig met hun glinsterende kraaloog jes en het roode streepje langs hun kopje. Maar dat ze nu hier waren gekomen, dat begreep hij niet. Hij riep daarom: „Kok kok-kok, wat komen jullie hier doenV' „Kok-kok-kokantwoordde één der grootste dieren ,,Ik ben vader Waterhoen, en dat is mijn vrouwtje, en die zes dotjes zijn mijn kindertjes!" En nu wees hij op iet andere waterhoentje en op de dotjes „En wij zijn gekomen van heel ver We zijn gevlucht voor een man, die pief-paf-poeft. en voor de menschen-kinderen, die met steen en werpen „En voor de booze vis- schen, die je bij je pootjes pakken", be gon nu het hennetje. „Kok-kok-kok!" riep het waterhoentje. „Hier zijn geen booze visscjien en geen menschen-kinderen "en geen man, die pief- paf-poeft. We zijn hier alleen bang voor de katten. Hier is 't bestEn o, ik zie ook al een nest!" „Kok, kok, kok!" riep het waterhoentje, „dat is mijn nest en daar blijven jullie af, hoor „Nou, wees maar stil", zei vader Water hoen, „we zullen hier ergens wel een nieuw nest bouwen." Zoo bleef de familie Waterhoen in het riviertje Eksters en kraaien noemden vader Wa terhoen wel een indringer, maar toen het oude Waterhoentje nu zei, dat hij zijn nieuwe familie wel prettig vond, waren ook de vogels weldra met het geval tevreden. Waterhoentje stond nu aan de kleine, zwarte dotjes de vetste mugjes en vliegjes af, maar moeder Waterhoen riepdaarvoor telkens dankbaar „ko^kok", terwijl vader aan Waterhoentje vertelde van de wijde wereld; en wat daar al zoo omgaat. Hij ver telde dan vtn Bunzing, die eens grootmoe der Waterhoen had opgepeuzeld en hoe slim het beest was, dat ze „Vos" noemen, en van de groote, bruine ratten, die eens waren gekomen, terwijl moeder Waterhoen op de eieren zat en die niet zoo maar in den steek kon laten. Ze hadden toen bei den heel hard „kok-kok" geschreeuwd, en daarop werden de ratten zóó bang, dat ze wegliepen. Als Waterhoentje naar die ver halen zat te luisteren, zette hij groote oogen op, schudde zijn kopje en riep: „Kok-kok, wat hebben jullie toch al veel beleefd! Ach, wat zou ik toch ook graag eens een avontuur beleven." „Kok, k?k, verlang daar toch niet naar", waarschuwde dan vader Waterhoen. „O je weet niet, hoe akelig het is, om-altijd in angst te zitten. Wees toch blij, dat je hej; hier zoo rustig hebt. Ik wil nooit meer hier vandaan..." „Kok, kok, ik ook niet!" riep moeder Wa terhoen. „We zitten hier wat best, hoor! Ja, ja, rust is toch maar alles!" - „Kok, kok", piepten de zwarte dotjes, „wij willea ook hier blijven! We vinden het hier zoo erg prettig! En er zijn hier zulke fijne vliegjes en mugjes!" En toen sprongen ze van louter pret op moeders rug, plaag- deu haai een beetje en gingen daarna weer zwemmen en duiken. Doch het oude Waterhoentje was niet meer zoo gelukkig als voorheen. De avon tuurlijke verhalen van vader Waterhoen 1 hadden hem zló onrustig gemaakt, dat hu - het in 't 'stille riviertje niet heel prettig vond Hij verlangde heel erg naar de wijde wereld waar de man, alle Waterhoentjes en andere dieren, pief-paft-poeft, en waar menschen- kinderen met steenen werpen. Ook wilde hij weieens de bruine ratten zien en de visschen die in *je pootjes bijten Neen. hij moest de wijde wereld in Weg uil het rivi r'je, wan* 't zoo stil was en zoo vervelend' Dit zei h ook op een dag tot de vogel? die h m vror gen. wal. hi: fegènw »ordi? man1 r' 1 i'Cnt heel and rs dan vroeger." sche' eide d» Ekster. ,,'t Komt omdat ik verlang om de wijde j wereld in te gaan!" riep het Waterhoentje „Dat zal je toch wei laten." schetterde I Ekster. En toen* die het nu dadelijk ging vertellen aan de andere vogels, kwamen die ook allen aanvliegen, en zij fladderden en vlogen om Waterhoentje's kopje en riepen hem toe: ,Je gaat niet de wijde wereld in! Je blijft hier bij ons!" „"k Ga toch!" riep Waterhoentje. Toen vader en moeder Waterhoen mi be grepen, dat hun vriendje werkelijk de wijde wereld wilde ingaan, riepen zij waarschu wend- „Ach. blijf toch hier! Je kent de booae dieren niet, die op ons loeren! Je kent ook de wreede menschen niet! Luister toch naar ons, die ouder en wijzer zijn en de wijde wereld kennen Daar vloog op eens Ekster, met luid ge-, schetter boven Waterhoentjes kopje „Kèrok-. kèrok!" riep hij. Kom, luister forii naar je vrienden, die het zoo goed met je meenen en die*-het beter weten dan jij. Kom, weea niet zoo eigenwijs! Blijf bij'ons!" „Waar wil hij heen?" vroeg een nieuws gierig meezenpaar aan vader Waterhoen. „Kok kok'Vwa? het antwoord, „hij wil de wijde wereld in. Huj wil 'naar de groote ri vier, die langs het bosch stroomt." „0, ga daar toch niet heen!" piepten de meezen. „Daar zwemmen de groote visschen met spitse bekken! Met hun scherpe tanden zullen zij je pootjes afbijten!" Daar kwam de haan met zijn kippen aan, en voor hen uit vlogen de duiven. Al die dieren woonden op de hoeve, die bij het riviertje lag en zij allen kenden het Water hoentje reeds heel lang. En omdat zij nu van de Ekster hadden gehoord, dat hun vriendje het riviertje wilde verlaten, wilden zij er meer van weten. „Kok, kok!" riep moeder Waterhoen, toen zij de duiven, en I de familie Kip zag aankomen. „Komen jullie 1 hem nu dat domme plan ook eens uit zijn kopje praten? Verbeeld je, dat dit eigenwijze dier niet naar ons wil luisteren. Hij wil en zal de wijde wereld in „Waar is die stoute vrien Waterhoen?" riep de haan. „Kijk, daar zit hij, daar, naast zijn nest!" „Kukeleku!" kraaide heer Haan tegen het Waterhoentje, „zeg ben je niet wijs? Waar wil je naar toe, zoo alleen?" „Eerst naar de groote rivier en dan nog verder," zei het Waterhoentje. ..En ik wil ook naar het groote bosch!" „Dddr zullen booze mannen je pief-paf poefen!" kakelden de hennen. 1 „Ach, ja," zuchtte één der duiven, „ik vloog gisteren even naar het bosch, om nicht Houtduif op te zoeken. En.ik vond haar liggen op den grond.... morsdood, vlak naast tante Fazant, die ook juist was ge- 'iefpaft Hè, 'k ben er nog akelig van! Neen. hoor. in 't bosch is het lang niet veilig!" „Als vriendWaterhoen daarheen gaat. dan.... komt hij hier niet heelhuids terug...." Bij deze wijze voorspelling rilden alle vogels, want 't kwam altijd uit, zooals zij voorspelde. Heer Haan. die dit reeds zoo aak had ondervonden, kraaide daarom heel iid tot Waterhoentje „Kukeleku luister rh naar d° wijze, kip, n blijf hier! Wees ;ocli niet zoo eigenwijs en waag je leven niet 1" „Krok-krok, kra-kra, kok-kok-kok, tjok- tjok, kukeleku, koekeroekoe, wees toch niet zoo eigenwijs en blijf hier!" riepen nu alle dieren in kqpr.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 17