:?'V WM te In en Om de Boerder 1 sneuveld in deri' slag van Waterloo. Der. avond vóór den slag had hij een brief ge schreven aan Madame d'Aulnay, welke hel verzoek inhield ol mocht hij kómen te vallen Madame de zorg op zich wilde ne men voor Claude en zijn eigen dochtertje, wier moeder het vorig jaar gestorven was Dit epistel en het bericht van Generaal Donay'e sneuvelen hadden haar den vorigen avond bereikt. In haar brief aan meneer Trelawny ver zocht Madame hem eens bij haar aan te willen komen, wanneer het hem het beste schikte. Zij wilde graag zoo spoedig mogelijk naar Frankrijk 'gaan, doch hem eerst raad plegen, op welke wijze zij het best de reis zou doen Meneer Trelawny besloot onmiddellijk na tafel naar haar toe te gaan. Zij. schreef wel niet over de diamanten, welke hij van haar in bewaring had, maar hij wilde ze tóch voor haar meenemen. Toen Madame d'Aulnay uit Frankrijk vluchtte, onmiddellijk nadat haar man, mar kies d'Aulnay, door 'het Schrikbewind was ter dood gebracht, had zij haar diamanten meegegiopien, hoewel al haar andere kost baarheden verloren gingen. Niemand wist, dat zij ze gered had en haar zoon dacht even als de -anderen dat zij gestolen waren, toen hun huis door het gepeupel in brand werd gestoken. Doch hoewel zij het niet gezegd had aan haar zoon, dien zij als een verrader van zijn koning en zijn vaderland beschouwde, sinds bij de zijde van Napoleon gekozen had, wa ren de diamanten haar een heilig bezit en zelfs in de treurige, moeilijke tijden, welke volgden op haar vlucht en waarin zij bijna omkwam van honger, was het niet in haar opgekomen de diamanten te verkoopen. Ja ren later, toen zij in haar kleine huisje was komen wonen en Fransch onderwees, gaf zij dp diamanten aan meneeifTrelawny in bewa ring. Hij en Madame waren groote vrienden en hoewel het hem oprecht speet.'dat zij af scheid zouden moeten nemen, verheugde hij zich er over, dat zij eindelijk naar haar vaderland, hel mooie Frankrijk, kon terug- keeren. Met een glimlach op de lippen bij de gedachte, hoe gelukkig Madame zou zijn, naderde hij Rupert's boeken in de bibliotheek Hij nam het bewuste- boek weg. opende -het geheime kastje, stak zijn hand er in en wilde het fluweelen kistje er uit' nemen. Het kistje wat echter verdwenen en het kastje leeg! Eenige oogenblikken later kwam Jacob in de bibliotheek om voor het middagmaal de tjlel te dekken. Hij vond meneer Trelawny met een doodsbleek gelaat tegen de boe kenkast geleund. De oude gedienstige snelde op hem toe. „Meneer, ubent ziek." Meneer Trelawny hief zgn hoofd op 6n zei: „Nee, maar ik ben hevig geschrikt. Help me in mjjn stoel, Jacob." Jacob bracht hem naar zjjo stoel en de onde heer liet er zich in neervallen. Het aanschouwen van het leege kastje had hem geweldig geschokt. Hjj zou het stellig beter hebben verdrag», indien de diamanten van hemzelf waren gewee6t. „Jacob, ik ben bestolen!"-zei hjj hjjgend. „Je moet den veldwachter waarschuwen. Maar wacht even wie is er van de week in de bibliotheek geweest behalve de huur genooten?" „Niémand, meneer", antwoordde Jacob, die al even bleek was als zjjo meester. „Niemand anders dan Tim Bennett en de jongeheer was den geheelen tjjd bjj hem." Meneer Trelawny hief zich op in zjjn stoel en zei: „Nee, hjj is een oogenblik alleen geweest, Jacob, toen Rupert naar - Nan ging. Zou hjj de dief kunnen zjjn? Ik kvam hem in de buurt van het huis tegen. Hjj wachtte bljjkbaar op Rupert. Breng hem hier. Ik zal hem onmiddellijk onder vragen." Jacob kwam spoedig met Tim terug, den verschrikten jongen bjj een arm vasthou- „Hïer is hjj. meneer." Tim had zjjn pet in de ééne hand en de diamanten gesp in de andere. Meneer Trelawny keek hem zóó streng aan, dat- hij over al zjjn ledematen begon te beven en van verlegenheid eerst zjjn pet, en toen hrj die opraapte, den diamanten gesp liet vallen, vlak vóór d6 voeten van meneer Trelawny, Met een kreet van verrassing raapte deze hem op. Daarna keek hjj Tim doordringend aan. „Waar zjjn de andere diamanten?" vroeg hjj streng. „Heeft je moeder die soms?" Tim staarde meneer Trelawny aan .en was niet in staat te antwoorden. Na eenige oogenblikkeo stamelde hjj: „Hjj lag in de kooi de ekster heeft hem meegebracht en Maar de oude heer liet hem niet uit spreken. Bjj wendde zich tot Jacob en zei: „Jaoob, haal den veldwachter." „Hjj lag in de kooi de ekster heeft hem meegebracht!" gilde Tim, hevig ver schrikt bjj het hooren van het woord „veld wachter". „Werkeljjk, meneer en de jongejuffrouw „Neem hem mee en sluit hem op?" zei meneer Trelawny tegen Jaoob. En tegen Tim ging hjj voort: „Binnen enkele .oogen- blikken zal ik jfe laten halen en dan zeg je de volle waarheid. Begrepen? Neean heim nu maar mee." (Slot volgt). r" v f - v f - l V I'W 'USrfil.üi ny S0rJ J&» '*L'ï 0*-, „Radja" de nieuwe Snmatia-Uiflei in Artis te Amsterdam, l bijzonderheid zij ooaemeikt. dat „Radja" zijn rechter bovenslaQtand mist. Door C E. DE LILLE HOGERWAAR] Van Appeltjes en Spekpannekoeken. In langen tijd waxen wij niet bij bi J&piks en wij willen hem vandaag weer ei opzoeken. Den laatsten keer, dat wij hem waren, had hij het druk met den oo? Gelukkig heeft hij zijn rogge, zijn tan zijn gerst en zijn haver mooi droog binnt gehaald. Maar wie denkt, dat hij daai klaar' was met zijn arbeid op het land, sla de plank heelemaal mis. Het land mo opnieuw bemest en daarni omgeploe worden. Daarna zaaide hij, vooral veel kn< leiL Nauwelijks was hij hiermee gereed, de aardappels kwamen aan de beurt De werden, gerooid en het loof op hetjand v- brand. Men kon dan reeds in de verte groc vuren zien. Dit alles is voor den boer heel nuttig gewichtig werk, maar voor ons viel daart niet zoo heel veel te zien. Doch nu bree er een tijd aan, waarin dingen gebeure die wel degelijk onze belangstelling we ken, n.'l. het plukken der appels. Wie kent niet het spreekwoord: Wie het veen zit, 'ziet op geen turfje'? We zo den evengoed kunnen zeggen: Als de pelboer bezoek heeft, kijkt hij niet op appeltje, doch deelt ze gratie aan de lk - hebbers uit. Boer Japiks is er ook gul mee. De mooi roodgekleurde appeltjes lijken wel wat op wangetjes van zijn vlaskopjes, die den pelvoorraad van hun vader ook alle aandoen. Eén ddng echter: boer Japiks deelt zi] appels met kwistige hand uit, maar hij m« er het oog op houden en hoeveel hij we g g e e f t, hij zou niet dulden, dat er maar ééntje weggenomen werd En lijk heeft hij. Zoo onder het loopen door den boonl gaard, waar,de knechts druk aan het plu ken zijn en de boer zelf onze handen zakken vol stopt met appels, doet hij onlk een aardig verhaal van iets, dat een paai»* jaar geleden in dezen tijd gebeurde. Het was een prachtig appeljaar. De bo men in den boomgaard hadden schitterer gebloeid, geen nachtvorsten hadden c teere bloesems kwaad gedaan, geen ston de vruchten afgeslagen. De boomen ware zóó zwaar beladen, dat zij met palen gesto moesten worden. Het was een bijzond' fraai gezicht, at die. rijpe appels en de bo; was guller dan ooit met zijn fruit. Maar wat gebeurde? Al dagen achteree: waren drie jongens uit de buurt naar de: boomgaard geslopen. Eens aan den boon schudden, de appels oprapen, ervan eten e: de zakken er mee vullen, was voor her een klein kunstje. De boer had argwaan gekregen, maar lie! niets merken. Hij dacht: Wacht maar jongens, wie 't laatst lach! lacht 't best. Ik zal jullie eens lekkertjes beetnemen.' Den eerstvolgenden Woensdagmiddag had ihïj daartoe een prachtige gelegenheid. De jongens: Jan Vermeer, Piet van Durjn en Willem van Straten kwamen weer in den boomgaard om er hun slag te- slaan. Be hoedzaam hadden zij alle kanten uitgeke ken of niemand hen bespiedde. Maar neen zij zagen niets verdachts, wisten niet. dat baas Japiks zich achter de heg Verscholen hield, waar hif door een heel klein gaati- den boomgaard overzien kon. Hij stond daar zeker wel een uur lang en in dien tusschentijd hadden de jongens heel wat appels opgegeten en in hun zakken ge stopt. Hun blouses zalmen ook al vol. Ze konden er niet ééntje meer bergen. Zelfs bad Willem, de eenige. die een pet op had. er één onder zijn hoofddeksel geborgen. Plotseling verliet boer Japiks zijn schuil plaats en kwam hij met een omweg zon der dat één der jongens er iets van merkte in den boomgaard. Gelukkig stonden de jongens die op het punt waren naar huis te gaan weer op den beganen grond en zelfs heelemaal aan den kant. Baas Japiks' hoefde dus niets te merken, meenden zij. Als hij maar mei vroeg, wat zij daar uitvoerden! Maar nee, dat viel mee. Hij vroeg alleen: „Zoo jongens, aan den wandel met den vrijen Woensdagmiddag, of kynen juüae op

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 18