VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
Zaterdag T7 October
Anno 1925.
;i 11;« '•x.i 11;
111 t I I t i t i t t 4 t t lil
Een Bekentenis.
Naar het Engelsch van H. CLARKE.
Vrg bewerkt door
C. E. de Lille HogerjvaarcL
8)
Hoofdstuk IX.
Waar zijn de Diamanten?
Den volgenden morgen kwam Keziah bg
t meneer Trelawny een goed woordje voor
Rupert doen. Ze zei:
„Ik weet zeker, dat hg berouw heeft,
meneer, en ben overtuigd, dat hg er niet
bg dacht, wat hg deed. Jongens zullen wel
altjjd jongens blijven, zoolang de wereld
aesxaat. En het zal de jongejuffrouw weer
achteruit zetten, als zij hoort, dat haar
broertje straf heeft. Zg ie toch al zoo
onrustig, omdat hg gisteravond en van
morgen niet bg haar geweest is."
„Goed Stuur hem dan maar bg me,"
zei meneer Trelawny min of meer onge
duldig. Hg ging dien morgen nog meer
dan gewoonlijk onder geldzorgen gebukt.
Der» vorigeo avond, nadat Rupert was thuis
gekomen, had hij een brief van meneer
Polwhele - gehad, waarin deze schreef, dat
het ontginnen der kopermijnen meer kosten
a>u dan oorspronkelijk beraamd was en hij
was bang, dat er nu niets van komen kon.
De oude heer was juist bezig dezen brief
te beantwoorden, toen Keziah binnenkwam,
en had dus geen tgd om lang over Ruperi's
ongehoorzaamehid te spreken.
Toen zijn kleinzoon beneden kwam, zei
hg streng:
„Keziah zegt mg, dat je berouw hebt,
Rupert, en ik hoop, dat dit zoo is. Je wilt
officier worden, maar een jongen, die officier
wil worden, moet vóór alles leeren gehoor
zamen. Ga nu naar je zusje. Het is ter
wille van haar, dat ik je straf ophef. Verder
wensch ik, dat je dezsn brief aan Simmops
geeft Hg gaat vandaag naar Bodmin."
Nan zat door kussens ondersteund
in een grooten stoel vóór het tuam van, haar
slaapkamer, toen Rupert binnenkwam.
„O Rupert! Waar zou hg zijn?" waren
haar eerste .woorden. „Weet je zeker, dat
je alles goeid afgezocht hebt?"
Nan zag er uit, alsof zg nog heel ziek
was. Zg had donkere kringen onder de
oogen en haar wangen gloeiden koortsig.
Zg had bgna geen oog dicht gedaan dien
nacht. Rupert's haastig gekrabbeld briefje,
waarin hg schreef, dat hij den gesp niet
gevonden had, was een 'bittere teleurstel
ling voor haar.
„Ik heb alles afgezocht Nan tusschen
de braamstruiken en overal. Ik weet zeker,
dat hg niet op de helling ligt en ik geloof
ook niet dat hg in het water gevallen is.
Ik denk, dat iemand hem opgeraapt heeft
We moeten Grootvader vertellen, dat hg
verloren is geraakt Begrgp je dat nu zelf
niet Nan?"
„Ja, het zal wel moeten", antwoordde-Nan
met bevende lippen. „Maar zou je nog
niet eens willen zoeken, Rupert?"
„Ik ben bang, dat het toch niets uithaalt
(Hij ligt er werkelijk niet eo ik moet nu
een brief naar Simmons brengen. Iemand
moet hem opgeraapt hebben, Nan. Daar ben
ik zoo goed als zeker van. Diamanten schit
teren zoo! Da^ herinner ik mg nog van
Moeders ring. Nan, je moet het Groot
vader vertellen."
Rupert zweeg plotseling, want hg hoorde
Keziah aankomen. Nan verborg haar ge
zichtje in de kussens, terwgl zg trachtte
haar snikken te smoren. Zij vond zichzelf
het ongelukkigste kleine meisje, dat er ooit
bestaan had. Zij begreep, dat Rupert gelijk
had en Grootvader weten moest, dat ds
gesp weg was. Maar hoe kon zij_hem dat
vertellen? En wat zou hij wel van 'naar
denken?
Keziah was wanhopig, toen zij Nan in
tranen vond. Lang kon zij echter niet bij
haar blijven, want zij had het heel druk.
„Zou je graag beneden komen en vóór het
keukenraam zitten, liefje? De kuikentjes
van de witte hen loopen buiten en die heb
je nogniet eens gezien," zei zij.
Nan voelde op dat oogenblik niet de.
minste belangstelling voor de kuikentjes
van de witte hen. maar zij wilde Kèzian.
die zoo vrinedelijk voor haar was, gaarne
een genoegen doen.
„Goed." antwoordda zij. t Is hier ook
zoo saai!"
„Drink je melk dan maar op en als Jacob
thuis komt, zal ik hem vragen je stoel naar
beneden tQ brengen. Huik np niet meer,
liefje. Je zult wel gauw wèer heelemaal
beter zijn en morgenmiddag komt jongejuf
frouw Rosa bij je thee drinken. Ik zal war
lekkers bakken."
Nauwelijks was Keziah de kamer weer
uit, of Nan die nog altijd even bedroefd
uit het raam zat te staren zag Tim Ben
nett aankomen. Hij droeg zijn kooi in de
hand, zette haar op den grond en keek be
hoedzaam om zich heen. Nan's kamer be
vond zich in den ouden vleugel, niet ver
van de achterdeur, waardoor Rupert ge
woonlijk binnenkwam'. Zij stak haar hoofdje
door het open raam en riep Tim.
„Zoek je Rupert, Tim? Hij is naar de
stad, maar hij komt vóór het eten thuis. Ik
woü je bedanken, Tim.
TimNkreeg een kleur, half van plezier en
half uit verlegenheid. „Ik ben blij. dat ik er
toevallig juist"was, jongejuffrouw," zei hij.
„Wilt u mijn ekster eens zien? Dit is mijn
nieuwe kooi. En. ik .heb er zoo iets prachtigs
in gevonden. Ik heb het meegebracht om
het den jongenheer te laten zien. Misschien
weet hij, van wie.het is."
Bij deze laatste woorden haalde hij iets
uit zijn zak te voorschijn en hield het om
hoog. Nan kon haar oogen niet gelooven.
Haar diamanten gesp! Hij schitterde in de
zonneschijn, terwijl Tim hem ophield.
Nan kon de eerste oogenblikken geen
woord uitbréngen. zóó groot was haar
vreugde. „O Tim." riep zij even later met
een stralend gezichtje uit, „die is van mijl
Ik heb hem verloren, toen ik van het par
tijtje naar huis ging. Maar hoe komt hij in
je kooi? Bij de rivier heb ik hem verloren."
„.Eksters pikken alles op wat schittert,
jongejuffrouw Ik laat de mijne nu en dan
wel eens los; ze komt toch altijd weer terug.
Een paar dagen geleden heeft ze nog een
stukje glas meegebracht. Maar is dit niet
prachtig? Zal ik hem Keziah geven? Ik
wist niet, dat hij van u was, maar Moeder
ze'i, dat ik er maar dadelijk mee naar den
jongeheer moest gaan om hem te laten
zien."
„Nee, geef hem niet aan Keziah, Tim,"
zei Nan haastig. „Geef hem aan Rupert en
zeg er niets van tegen Keziah of Jacob.
Wacht maar, totdat Rupert terugkomt en
geef hem dan aan hem. Hij heeft ey gister
avond heel lang naar gezocht O, wat ben
ik toch blij,' dat de gesp terecht is!"
Zij liep naar haar latafel, nam er den
anderen gesp en het vergeelde papiertje uit
en stak beiden in haar zak. Zij kon de ges
pen nu weer op hun plaats leggen en nie
mand behalve Rupert hoefde er iets
van te weten.
Dit was haar eerste gedachte, doch haar
geweten liet haar niet met rust. Kon zij
werkelijk alles ongedaan maken door de
gespen weer in het kistje te leggen? Nan
ging naar haar stoel terug en bleef daar
met samengevouwen handjes zitten naden
ken. Twee wegen stonden voor haar
open,waarvan de ééne heel gemakkelijk en
de andere heel moeilijk was. Welken moest
zij inslaan? Zij wist, wat de goede was.
Tim stond nog steeds bij de achterdeur
te wachten, toen Rupert tegen twaalven
thuis kwam. De laatste werd echter door
zijn grootvader in de laan opgewacht, zoo
dat Tim niets tegen hem zeggen kon. Ru
pert had een brief in de hand.
„Van Madame, Grootvader," zei hij. „Zij
riep mij, toen ik voorbij haar huisje kwam
en schreef, terwijl ik er op wachtte." 1
De oude heer maakte den brief niet dade
lijk open. Hij hield zijn doordringende
oogen op zijn kleinzoon gevestigd.
„Rupert,' zei hij, „ik heb altijd gedacht,
dat ik op je vertrouwen kon. Waarom gin*
je naar de rivier?"
Rupert's lip trilde. Hij kon geen woord
uitbrengen. Zijn grootvader zag, dat hij zich
diep ongelukkig voelde en ging op vrien
delijken toon voort:
„Zorg dus maar, dat ik in de toekomst
weer op je vertrouwen kan. We zullen de
z.iak dan nu verder laten rusten. Hoe maakt
Madame het? Heb je haar verteld, dat Nan
veel beter is? Zij maakte zich ongerust
over haar."
„Madame had plan gehad vanmorgen
naar Nan te komen kijken, maar zij moest
een brief beantwoorden, dien zij gisteravond
gekregen had. O Grootvader, wist u, dat
Madame een kleinzoon heeft van mijn leef
tijd?"
„Ja, dat wist ik. Heeft zij je dit vanmor
gen verteld?"
„Ja Grootvader, zij sprak over hem en hij
héét Claude. Zijn vader is gestorven. Waar
om zou hij niet bij haar in huis zijn, Groot
vader?"
„Hij wordt door zijn oom opgevoed en die
oom heeft partij gekozen voor Napoleon.
Hij en Madame konden dus geen goede
vrienden zijn", antwoordde de oude lieer
ernstig. „Breng dit briefje even naar meneer
Boscawen, Rupert. Ik wil graag zijn paard
leenen. Maar je hoeft niet op antwoord te
wachten."
Rupert snelde weg met het briefje en de
oude heer haalde zijn bril te voorschijn om
Madame's brief te lezen.
Deze was in het Fransch geschreven. Het
nam eenigen tijd om het fijne handschrift te
lezen, doch de eerste paar zinnen deelden
hem reeds mede, dat er iets gebeurd was, dat
een groöte verandering in Madame's leven
zou teweegbrengen.
Claude's oom, Generaal Dooay, waa f*