Van alles wal.
CORRESPONDENTIE.
„Je kunt hem dus je boeken laten zien
en hem mee in den tuin nemen. Laat hem
zooveel vruchten eten, als hij ma^r wil," zei
de oude heer, die meende, dat Tim de
vruchten boven de boeken zou verkiezen.
Hij was naar het kleine huisje gegaan om
Tim en zijn moeder te spreken, maar het
bezoek had niet veel opgeleverd. Tim was
te verlegen geweest om iets te zeggen en
meneer Trelawny vond hem dom en stug.
Hij begreep niet welk genoegen Rupert in
zijn gezelschap kon vinden, doch hij had
Nan gered en Rupert mocht in het vervolg
zooveel met hem omgaan als hij wilde.
Meneer Trelawny moest dien middag
voor zaken naar de stad, zoodat Tim en
Rupert de bibliotheek voor zich alleen had
den. Het was een genot voor Rupert Tim
de prachtige platen van vogels en andere
dieren te zien bekijken. Zijn oogen schitter
den en op zijn mager, bruin gezicht stond
de grootste belangstelling te lezen.
Zij waren er beiden nog in verdiept, toen
zij plotseling een fijn stemmetje vanaf de
galerij hoorden roepen:
„Rupert!"
Rupert keek haastig op, terwijl hij zijn
ooren nauwelijks gelooven kon. Óoch daar
stond Nan op de galerij in een langen man
tel gehuld. Hij sprong op, snelde het trapje
op en riep verschrikt uit:
„Nan, wat stout van jel Wat zal Keziah
wel zeggen? Ga dadelijk weer naar je
kamer terug. O Nan, ik wou, dat je het niet
gedaan hadt!"
„Ik kon hiet langer wachten. Ik moet je
wat vertellen, Rupert. Gisteren was ik al
van plan het te doen, maar Keziah wilde
niet, dat je langer bleef. Kom even hier. Ik
moet het je vertellen."
Rupert luisterde nauwelijks naar hetgeen
zij zei. „Je zult opnieuw ziek worden, Nan.
Ik zal Keziah roepen, als je niet dadelijk
naar je kamer, gaat."
„Ga dan mee, Rupert! Het is iets heel,
heel belangrijks. Werkelijk!"
„Goed. Ik kom!" antwoordde» hij om
haar tot kalmte te brengen. Hij dacht niet
anders, of de koorts kwam weer opzetten
bij Nan, zoodat zij niet heelemaal wist, wat
zij zei. Zóó had zij in de eerste dagen van
haar ziekte ook gepraat. Hij wilde Keziah
roepen, zoodra zijn zusje weer in haar
kamer was. Maar Nan liet hem niet weg
gaan en toen zij haar verhaal geëindigd
had, begreep hij, dat zij in groote moeilijk
heid verkeerde.
„Ja maar, ik begrijp het nog niet goed,"
zei hij. „Weet Grootvader dan niet, dat je
ze gedragen hebt?"
„Ik zeg immers, dat hij het niet weet. Ik
heb ze uit de bibliotheek genomen, waar
Grootvader ze voor mij bewaarde en één er
van heb ik bij de rivier verloren. O Rupert
jij zult hem wel terugvinden, is het niet?
Ik weet geen raad, als je hem niét vindt.
Grootvader zal het mij nooit vergeven."
„Kom Nan, dat weet je wel beter. Zal ik
ik naar Grootvader gaan en hem alles ver
tellen?"^
„Nee, o nee! Ik ben yeel te bang! Zoek
den gesp alsjeblieft voor mij. De andere ligt
in mijn latafel; je kunt dus zien, hoe hij er
uitziet. Je weet immers de plaats nog wel,
waar je mijn schoentje opgeraapt hebt? Hij
moet daar in de buurt gevallen zijn. Ik
weet zeker,a dat je hem vinden zult.
„Ik ga vanmiddag nog, Nan. Ik zal Tim
wegbrengen en heel goed zoeken. Maar
waarom zei je het mij niet dadelijk en ging
je er op je ééntje heen? Je zult zien, dat ik
hem vind."
Nan had echter niet den moed zijn glim
lach te beantwoorden Zij had hem nog niet
alles verteld. Wat zou hij wel van haar
denken, als hij wist van het gele papiertje,
dat zij gevonden en zorgvuldig weggebor
gen had Hij zou willen, dat zij het onmid
dellijk aan Grootvader bracht en hem alles
vertelde. Nan meende echter, dat als zij
'dit deed, zij Grootvaders gunst voorgoed
verliezen zou.
Rupert ging weer terug naar Tim. Hij
wenschte nu eigenlijk, dat deze maar heen
ging, zoodat hij naar den gesp kon zoeken.
Hij had niet vergeten, wat zijn grootvader
gezegd had, doch hij vond dit een geval,
waarin hij het niet helpen kon, dat hij on
gehoorzaam was. Hij moest den gesp voor
Nan vinden.
Toen bij in de bibliotheek terugkwam,
vond hij zijn grootvader daar in gesprek
met Tim.
„Breng hem maar eens meer hier", zei de
oude heer tegen Rupert, toen deze de boe
ken wegzette. „Er zit meer in den jongen
dan ik dacht. Maar waar was je eigenlijk
„Even bij Nan. Grootvader."
„Zoo! En morgen zullen wij haar weet
bij ons beneden hebben. Laat Tim wat
vruchten voor zijn moeder meenemen, als
hij weggaat, Rupert. Je brengt hem zeker
naar huis 1 Maar denk aan de Rots en de
rivier!"
Terwijl Tim en Rupert samen in de rich
ting van Doweland liepen, sprak de eerste
over zijn kooi. Hij had zijn ekster er al in.
„Ga je morgen mee varens plukken?"
vroeg hij even later.
„Nee", antwoordde Rupert. „Grootvader
wil het niet meer hebben." Met Tim mee
gaan beteekende: Grootvader ongehoor
zaam zijn voor zijn plezier, en dat wilde hij
niet. Waar het echter Nan's gesp betrof,
vond hij het iets anders. En voorzichtig
zou hij wel zijn.
Toen Jacob dien avond de bel voor het
avondeten luidde, hoopte hij, dat de jon
gen op het laatste oogenblik nog zou ko
men aanhollen, zooals hij wel meer deed.
Het avondeten was echter reeds genuttigd
en de tafel weer afgenomen en nog altijd
was hij niet thuis. Doch de oude heer was
in het minst niet ongerust. Hij dacht, dat
Rupert zich bij Tim of in de bosschen op
gehouden had en zou hem bij zijn thuis
komst streng berispen over zijn lang uit
blijven.
Even later ging hij naar boven om Nan
goedennacht te zeggen en toen hij op de
galerij kwam, hoorde hij Keziah zeggen-
„Nee jongeheer, met te zeggen, dat het
je spijt, zijn je kleeren niet weer' heel.
Wat zie je er uit! Waar in de wereld bon
je geweest en wat heb je uitgevoerd
Toen meneer Trelawny naderde, maakte
Keziah, dat zij wegkwam. Zij hoopte maar,
dat hij niets gehoord had.
Rupert had zich ook graag uit de voeten
willen maken, doch hij stond plotseling te
genover zijn grootvader. Keziah had waar
lijk genoeg reden om op hem te brommen:
zijn kleeren waTen op verscheiden plaatsen
gescheurd, zijn gezicht en zijn handen ea
ten vol krabbels en waren bebloed; ook
had hij groote gaten in zijn kousen.
De oude heer nam hem van het hoofd
tot de voeten op.
„Waar ben je geweest, dat je je zoo toe
getakeld heb?" vroeg hij streng.
Rupert bleef zwijgen. Hij was door de
braamstruiken gekropen in de hoop Nan's
gesp te vinden, doch het was tc vergeefs
geweest.
„Waar ben je geweest?" herhaalde me
neer Trelawny streng. „Antwoord mij on
middellijk, Rupert."
Er heerschte een doodsche stilte. Rupert
trachtte te spreken, doch de woorden ble
ven hem in de keel steken.
„Ben je op de Rots bij de rivier ge
weest
Nog heerschte er diepe stilte. Toen ant
woordde Rupert zacht
„Ja-, Grootvader."
„Was je vergeten, wat ik je gezegd had?
Nee, dat zie ik wel aan je. Je bent met-
opzet ongehoorzaam geweest. Ga naar je
kamen en kom daar niet af, vóór ik het
je zeg. Je maaltijden zullen je gebracht
worden. Ik ben zeer gegriefd en teleurge
steld. Neen, je mag niet meer naar Nan.
Ga naar je kamer."
Rupert gehoorzaamde met een kloppend
hart. Keriah bracht zijn avondeten boven;
hij krabbelde een briefje en vroeg haar dit
aan Nan fce geven. De oude vrouw had nu
toch medelijden met hem. Zij had een groot
bord met aardbeien voor hem meegebracht.
„Ik wou, dat je grootvader je niet gezien
had, jongeheer. Laat den moed maar niet
zakken. Eet dit en ga dan naar bed. En
morgen zal je grootvader je wel vergeven
als hij ziet, dat je berouw hebt. Je hebt
toch niet aan je zusje geschreven, dat hij
boos op je ie, wel Dat zou haar maar
overstuur maken. Zij is den heelen middag
toch al zoo onrustig geweest en heeft mij
zeker wel twintig maal gevraagd, of je nog
niet terug was."
„Nee, Keziah, ik heb 't haar niet ge'
schreven. Praat er maar niet meer over.
Dit briefje wil je haar dus wel geven
„Zeker. Eet nu maar goed en kom nooit"
meer alleen oa met de jongejuffrouw bij de
rivier of op de helling der Rots."
fWordt vervolgd).
Iets over de uitvinding van het schaakspel.
Hoewel de uitvinding van het schaak
spel door sommigen aan Palamedes een-
Griek wordt toegeschreven, zijn de
meeste schrijvers het er tegenwoordig over
eens, dat die eer aan de Hindoe's toekomt,
van wie de Perzen het weer hebben over'
genomen.
De Arabieren vertellen het volgende:
In Eindostan regeerde een jonge vorst,
die, ondanks zgin uitmuntende gaven, onder
den invloed van vleiers gekomen was. Hg
scheen zich om de liefde zijner onderdanen
niet te bekommeren en maakte zich zeer
onbemind. Tevergeefs trachtten zgn raads
lieden hem onder het oog te brengen, dat
het volk de eigenlijke steun van den troon
is en een vorst zijn macht vindt door zijn
onderdanen. Alle raadgevingen sloeg hi
echter in den wind.
Toen gebeurde het, dat een Bramin, 8issa
gehoeven, het schaakspel uitdacht om hem
op duidelijke manier te doen gevoelen, dat
de Koning, hoewei op zichzelf van groot
belang, zdch zonder de medewerking der
overige stukken niet kan verdedigen en
evenmin aanvallenderwijs te werk kan
gaan.
De vorst, getroffen door de wij^e waarop
hem dit onder het oog werd gebracht, be
loofde de les ter harte te nemen en ver
bond zich bovendien om den Bramin de be
looning te geven, welke deze zelf wenschte.
Sissa nam deze gelegenheid te baat om
den vorst het gevaarlijke van lichtvaardige
beloften te doen gevoelen en eischte zóó
veel graankorrels als het getal der velden
op het schaakbord zou opleveren, wanneer
men van één tot 64 maal toe het getal
telkens verdubbelde.
De vorst lachte er om en stemde aadelijk
toe, doch bevond tot zijn niet geringe ver
bazing, dat de nakoming zijner belofte zyn
macht te boven ging en dat hg daartoe
16384 steden elk met 24 korenschuren
noodig zou hebben, als iedere schuur
174762 maten koren, elk van 32768 graan
korrels bevatte. (Reken jullie maar eens
na, of het uitkomt).
Dit alles was zeer geschikt om aan het
nieuwe spel een groote vermaardheid te
geven, en ieder wilde het spel van den
Koning in het Perzisch van den shab
spelen, van welk woord ons schaafe
afkomstig is.
De Ghineezen, die aan de Hindoe's de
eer der uitvinding niet betwisten, hebben
dit spel reeds 537 jaar vóór de Christelijk
tijdrekening gekend.
V ogelnestjes.
Neem de helft van de schaal van een on
gekookt ei, doop deze met den buitenkant
in eiwit, vul de holte van je hand met
mos en leg den halven eierdop daarin. Hei
mo6 zal nu aan de buitenzijde vastkleven
en moet die zóó goed bedekken, dat er geen
enkel wit plekje overblijft. Yul nu den dop
met fijne veertjes en steek er eenige sui
kereitjes in. Vooral tegen Paschen is dit
aardig.
Ja hoor, ik ben het met jullie eens, het
is een mooie feestdag geweest voor Leiden,
het weer was prachtig, het kon niet be
ter, en er was veel werk van gemaakt om
het feest te doen slagen. De optocht heb
ik oen paar maal heel goed gezien en vond
die bijzonder mooi, men had er veel moeite
voor gedaan, dat was duidelijk te zien.
Velen schrijven mij ook over dat jongetje,
dat aan de balon bleef hangen. Wat een
schrik zal dat geweest zijn 1 Gelukkig, dat
het zoo goed is afgeloopen en hij er geen
letsel van heeft bekomen.
Tot mijn groot genoegen maakte ik heel.
aardig kennis met eenigen van mijn raad-