Humor uit het buitenland. Bedevaart naar Verdun. BRUGGE! RECHTZAKEN. Juffrouw Raat: ja, m'n vader vind hef altijd prettig («la ik hem naar dezen heuvel breng, waar hij zoo vaak jjdeulde toen hij een Jongen waa. (Judge), Tante (Jantje een vriendelijke vermaning toedienend voor a'n onverzorgd uiterlijk): Wel, Jantje, je bent heelemaal niet meer dat keurige kleine jongetje met dat witte boordje dat ik de vorige week zag toen ik hier kwam. Jantje: Nou, het is toch hetzelfde boordje, tante. (Passing Show.) Het duo-meisje: Eerstvolgende gedaante. (Punch) Het eerste jongetje: ls het w-w-w-ater n-niet versos rik* leltfk k-k-koud v-vandaagT Het andere: Ja, Ik zou d-d-der ook nooit z-zijn ingegaan^ maar m-m-moeder zei d-d-dat ik het niet d-d-doen mocht. (Punch) Straatventer: Ifaik esj Piet, wat zo tcgeswoordig bij een blik margarine kedo gcfe. (Humorist) Klant: Ik bestelde een dozijn appels en u zond er maar tien. Winkelier: Ja, mevrouw, twee er van waren zóó slecht, dat ik de vrijheid nam ze weg te gooien. (London Mail) '(Van onzen Parijschen Correspondent). (Nadruk verboden). Parijs, 20 September. Over den straatweg hadden wij, mijn vriend en ik, het fort „Vaux" bereikt, van waar uit men het ontzaglijke panorama over den vreesetijken slag van „Douamont" heeft; Thiaumont genomen en herwonnen zoo dikwijls, het bosch van la Cailette, het fort Souville, de door elkander gesnjeten en verscheurde velden van Froideterre, la Chapelle, Sainte-Fine en zijn heerlijke Lion smartelijk mooi; de grond waar eens het dorp Fleury heeft gestaan, thans kaal en afgesneden, dooreen gewoeld als vernietigd door een geweldige aardbeving. Vervolgens aan den voet van het fort zelf, het ravijn van la Horgne, waar de Duitschers zich ingegraven hadden om zoo de vesting te bereiken; verder verstompt en verscheurd, de bosschen Fremin, Chenois, la Laufée, waar zich in het midden de batterij van Damloup verbergt. Daar was het vlak bij deze .batterij, dat het 172e regiment infanterie, het regiment van mijn vriend opgesteld was, om de batte rij te beschermen, eu ook terug te veroveren maar ook om te worden vernietigd. Welke bittere droefheid doorstaat de oud- strijder wanneer hij de slagvelden terug ziet! Met moeite herkent hij thans de plaats, waar zooveel ontzettends doorstaan is. Op een nacht, een nacht pikzwart van rouw- duisternis, doorboord alleen van tijd tot tijd door rookende falmbouwen, lichten der ver- trekkenden en aangekomenen, was hij weg gegaan, vermoeid, versuft, smerig door do kleverige aarde stappend, de aarde be strooid en volgezaaid met overblijfselen van allerlei dingen, of was een dingen geweest warenom deze hel te ontsnappen liep hij over lijken heen en stoorde zich niet aan het kermen, roepen en klagen der gewonden; nu zag hij dat alles terug onder eene geluk kige ochtendzon. Schoon, zuiver, stil eu zwijgendrustig. Hij was er van daan gegaan toen de doodsluchten zwaar in de atmos- pheer hingen en zag het terug overtuigend dat het leven onwederstaanbaar al die ellen de, die granaat- en bommengaten weder vult en met onzichtbare geesten weder be volkt. Vanaf die, eenmaal vervloekte ber gen, stijgen de bedwelmende geuren van groeiende dingen, en tjilpen de vreugde kreten der vogels. Om de batterij van Damloup te bereiken, gingen wij eerst den noordelijken uitgang van den beroemden tunnel van Tavannes .▼oorbij. De tunnel van Tavannes 1 Ontzettende herinnering voor zoovele strijders. Men leefde er in half donker, de voeten in een slijk van uitwerpselen, zon der zich ooit een oogenblik te kunnen ver plaatsen, in deze gemengde atmospheer, misselijk ziek van zooveel vuils Eón granaatontploffing maakte eens op een dag in dezen put meer dan 700 slacht offers. Men kan den tunnel verlaten, alleen op handen en voeten kruipend, doorwadend rookende, stinkende massa's. Het was het ravijn des doods, een der vele ravijnen des doods van de slag om Ver dun. De strijders noemden het zoo, omdat de granaten en bommen dor Duitsche ar tillerie op de lijken net zoo onophoudelijk neersloegen als op de levenden. Wij verlaten het ravijn van den tunnel, waai van mijn vriend den 3cn Juli 1916 ver trokken was voor tegenaanvallen op de batterij van Damloup; zij streken neer in het bosch van Laufée, toen naakt en ver laten, nu weder vmoüijk met struikjes bezet. Alles is thans bezig, de sporen der bom men- en granaatgaten te verbergen; het loopen is bijna onmogelijk door en over die terreinen, opengescheurd en doorlijnd met prikkeldraad. Aardbeien groeien thans overal op deze gronden, waar zoovele lijken rusten. Aard beien bieden zich ons aan, genoegelijk, smakelijk, rood, als bloed, waarmede ze doordrenkt zijn. Het leven herneemt het recht over den dood, en uit de walgelijkste resten zijn heerlijke geuren en kleuren geboren. Wij kunnen moeilijk voorwaarts. Onze kleeren zijn gescheurd. De weg schijnt lang, en wij wanhopen er aan ooit de batterij te zullen bereiken. Eindelijk zijn. wij er I De plaats is nog ongeveer zoo, of bijna zooals mijn vriend haar negen jaren gele den verlaten heeft. Onder de bedekkingen van gewapend beton schuilen nog de lieha- men van soldaten. Daar is het, hier is het, hier overal, dat eenige honderden mannen zijn ingekuild door een helsch bombardement. Hier op enkele aren oppervlakte, heeft een geheel bataljon in weinige uren 4/5 van zijn mannen verloren. De plaats en omgeving, daar onbereik baar, is niet, als het overige gedeelte van het front, glad gemaakt, „gekamd", ge zuiverd. Beenderen en skeletten steken hal verwege nog buiten de aarde 1 Een schedel zien wij, een menschenschedel 1 Overal staken laarzen uit, waar de voe ten nog in rotten, en de sokkenresten zien wij. Het zijn minderwaardige katoenen sok ken die ons aankijken, ook luxe sokken, door de moeders met moede oogen en be verige vingers gebreid, in pakjes verzon den, om de arme soldaten tegen koude voe ten te beschermen. Arm oud moedertje! De voeten, door U zoo lieflijk verzorgt toen uw jongen nog zoo heel klein geweest, en die door u in de handen genomen zijn en zacht gestreeld ora ze te verwarmen, die voetjes door u zoo dikwijls gekust, zij bevinden zich thans hier, vergeten en verlaten, ingesloten in bruin leder, ongevoelig voor regen, zon of koude 1 Hier de geweren, die geweren welke onze brave goede jongens in hun vuile besmeur de handen droegengeroeste bajonnetten, revolvers, allerlei gereedschap, gasmas kers, uitrustingen, allerlei van die dingen welke eens hun geluk, hun kracht en hun pijnigers geweest zijnen ginds de plaats waar de zwaar gewonden, na den laatsten slok drinken, de eeuwigheid zijn ingegaan. Hier is het dat zoovele goede, beste, ge zonde, krachtige jonge mannen getroffen en zonder kreet of geluid te slaken, fijn gestorven. Een diepe onbeschrijfelijke emo tie knijpt ons de keel dicht. Wij moeten wegOns hart zegt en smeekt ons, niets meer verder aan te zien. Daar waar eens Fleury was, komt nu een vrouw uit een loods. Wij vragen of het mogelijk is dat hier verder wat groeien kan. „Natuurlijk, de aarde is vet genoeg" 1 Jammer genoeg, het is zoo. Vet van bloed; bedenk eens Viermaal honderdduizend Franschen zijn bij Verdun gesneuveld, en zonder twijfel even veel Duitschers. Twee maal honderd duizend lichamen zijn verwijderd en bijge zet op de kerkhoven van Douaumont. Er blijven dus nog twee maal honderdduizend lichamen in de aarde van Verdun rusten, waarvan men de beenderen zelfs niet meer kan terug vinden. Onthoud dit. GHj vergeet den oorlog. De oorlog 1 Maar deae li al zoo Sër uit ons geheugen, zoozeer vergeten, dat er op nieuw weder in Marokko soldaten vallen en begraven worden, in afwachting, dat de zelfde geschiedenis weder in Frankrijk mo gelijk zal zijn geworden. De avond valt. Wij keeren naar Verdun terug. En daar wij gescheurde kleejen en smerig bemodderde schoenen dragen, komt een schoenpoetser ons een beetje opknap pen. Hij draagt de militaire medaille der ge wonde oud-strijders; bij Verdun is hij ge wond en thans wanneer de vreemdelingen, wanneer de pleizier-reizigers komen om de slagvelden te bekijken en hun schoenen smerig maken, komt de held van Verdun en poetst de modder der slagvelden netjes glimmend weg. Juist hij heeft dit baantje gekregen, want niet alleen is het voldoende een hard gemarteld bestaan te hebben doorgemaakt, zijn bloed geofferd, zijn lichaam gegeven, om Engelschen, Amerikanen, Argentijnen, van allerlei slag volk, maar zelfs Franschen gediend te hebben, menschen die door den oorlog schatten hebben verdiendthans nog moet deze held, om te kunnen leven en bestaan, hun bemodderde schoenen reini gen, hun fooitjes aannemen en „dank u" zeggen I LEO FAUST. 0, ik zou schilder en diahter tegelijk wil- /en zijn om u de schoonheden van Brugge te beschrijven I „Bruges la Morte" een heel boek wijdde de Framsch-Belgische dichter Roden- bach aan deze wender-mooie stad. En vanuit verre landen, vanuit verre we relds treken komen de schilders en trachten iets van al dat moois vasl te leggen op hun doeken, om het met zich mede naar huis te kunnen dragen als een ,,joy for ever". Een stad voor schilders en dichters en droomers is Brugge, een stad voor stille ge nieters. voor innerlijk enthousiasten. 0, Bntgge zachtkens daar te varen in een van die kleine motorbootjes die inge richt zijn op toeristen-vervoer, zeker! maar die zoo heel kakn, zoo heel zacht glijden over het donkere water aan de stille grachtjesdie hijna eerbiedig voorlachuiven langs de prachtige oude huizen, die hoog en rustig en stil daar aam die grachtjes staan, eeuwen lang al zoo rustig en stil daar staan, zoo vanzelfsprekend, en nog eeuwen Lang ook daar zullen blijven staan, en niet zich bewust zijn van hun groote, stille schoonheid. Bemoste muurtjes, oude vensters, waar uit roode geranium-slingers naar beneden hangen en staren naar hun spiegelbeeld in het zwarte .stille water, dat maar even, even beroerd wordt door ons ^voorbij glij dend bootje, dat maar even wat rimpels trekt om die rustverstoring en dan weer effen en klaar zdch ten spiegel biedt aan de oude muurtjes, de verwaarloosde tuintjes, en de geraniums uit die verweerde venster banken der oude, oude huizen. Ze zijn als heel oude menschen, die oude stille huizen van Brugge, die huizen langs het water der donkere grachtjes; al9 oude menschen, die afgedaan hebben met het ru moerige drukke leven en met erastig-stillen glimlaoh daarop terugzien. Ze staan daar zoo stil, zoo stil en zoo hoog boven ons bootje uit, zoo rustig-hoog, dat niets van het vooahij vloeiende leven hun kalmte nog zou kunnen storen En als zegenende handen liggen de oude bruggetjes over het water, en als zegenende handen strekken ze zddh over onze hoofden, telkens als wij even ons buigen moeten om den lagen doorgang te passeer en, Brugge's fltftte, Brugge's rust het is da wijze kajme stilte, de kafltmq jusd, 3W W leven der héél oude menschen. Brugge's schoonheid is de schoonheid van het wijs- gewordtem, verstilde, heel oude leven. Ik zou kantwerkster willen zijn in Brug ge, en wonen in eem van die kleine, smalle straatjes, en op een primitieven stoel zitten voor een van dde primitieve oude huisjes, of in de deuropening van zoo'n huisje zitten, en dan maar onafgebroken draadjes en Mosjes laten springen over een veld van spelden, die in geheimzinnige gelederen ge rangschikt, opgesteld slaan als blind-ge- hoorzamende 'soldalen van een groot, wijs veldheer. En het wordt altijd mooi, het wordit altijd goed, wat die draadjes en klos jes verrichten tussohen die spel den-gel ede- ren door; het worden sierlijke, fijne weef sels, waarin bloemen droomen, waarin vlinders zwev-an, weefsels waarin licht straal11 en warme stilte en harmonie, als wanneer de zon op de oude huizen schijnt. Het moet een wonder-blij stil geluk geven, langzamerhand dat licht, die bloemen, die vlinders, tot leven te zien komen uit het snelle getik, het vlugge gekruis van klosjes en draadjes, en zichzelf de maakster te weten van al dat schoons. Ja, het moet een wonder-blij stil geluk geven, kantwerkster te zijn in een van die oude Bruggesche straatjes! Of ik zou Begijntje willen zijn, en wonen op het geluidloos-stille groene hofje achter de poort die open gaat voorbij het „Minne water". In een van die knusse, keurig-witte huisjes zou ik willen wonen, en zoo'n wij den zwarten kapmantel dragen, zoo'n man tel, waaraan het model al van eeuwen her dateert, en door geen mode zich storen laat, zoo-'n zwarten vanaf de schouders in wijde plooien neerhangenden mantel, die zoo wonderwel past Lij een stil oud vrouwtje op een groen-en-wit hofje. En 's Zondags zou ik met de andere Begijntjes stil en vroom opgaan naar het kleine witte kapelletje, de keurige paadjes over, de keurige kleurige bloemperkjes langs; vroom en aandachtig zou ik luisteren naar de heilige woorden, vroom en aandachtig zou ik neerknielen in gebed, en in dankbaarheid en deemoed den Zondagszegen ontvangen. Met kleine pasjes zou i!k daarna tusschen vele andere wijde kapmantels naar mijn witte huisje terug- wandelen, de keurige paadjes over, de keu rige bloemperkjes langs, en onderweg met deze en gene even babbelen, een Zondags- babbeltje, over het weer, over meneer pastoor, over den neef van Katelijne die zijn been gebroken heeft verleden week. de arme jongen! en Katelijnes zuster is we duwe en de jongen was haar kostwinner! „Och, och. zouden zij hoofdschuddend legen elkaar zeggen, wat een beproeving, wat een beproving 1 Gods wegen zijn wonderlijk, maar Gods wil geschiede 1" Wat moet het rustig zijn, zoo'n Be gijntje te wezen en te wonen in zoo'n stil groen hofje, voorbij het „Minnewater", met geen andere belangstelling meer dan in het weer, meneer pastoor en den neef van Katelijne. En iedrén dag weer datzelfde stille, rus- 8tige leven, afgezonderd van de andere menschen, afgezonderd van de rumoerige wereld; iederen dag opnieuw de rust, de stilte, en de vrome tevredenheid. Tot het levensvlammetje langzaam uitgedoofd is, en in stillen tocht ge gedragen wordt uit uw witte huisje over cle keurige paadjes en langs de keurige kleurige bloemperkjes naar het witte kleine-kapelletje, en vandaar eindelijk naar het allerstilste plekje van het stille groene hofje, naar hef kleine intieme kerkhofje, waaT in keurige grafjes de vrome Begijntjes naast elkaar liggen in baar laatste, haar allerlaatste volkomene rust Of zelfs zou ik willen zijn de oude wach ter van het kleine Mem line-zaall tje in het St. Jofhannes-zaekenihuis, een zaaltje dat niet grooter is dan een gewone huiskamer, en dat slechte pen vijftal, poaac vijf yan de al lermooiste schilderden bevat van den gro£« ten meester, schilderijen die de wachtel allemaal kent tot in hun kleinste onderdee- len, en waarover hij zoo gaarne praat me£ bezoekers die hem begrijpen kunnen in zijn bewondering en zijn liefde. Het gelukkigst is hij, waneer hij Vlaamsche bezoekers heeft, of Hollandsche, tot wie hij zich in zijn moedertaal kan uitdrukken. „Ziet u, over dingen, die je zoo na aan het hart lig gen, over dingen waarvan je echt houdt, daarover praat je toch, eigenlijk altijd het liefst in je eigen moedertaal!" En eullhou-i si ast wijst hij aan.^-n praat met zachte innige 9lean over de uitdrukking van eep gezioht,- de toon van een kleed, over hot zuivere van een perspectief. En pnevat over Memline zelf ook, die hem in zijn schalde-- rijen lief geworden is, al die jaren door dat hij daar nu al wachter daar is. Kantwerksters, begijntjes, wachter 511d menschen in Brugge schijnen deel fce hefn ben aan dat heel stille, heel rustig-imliemé oude leven, dat zijn schoonste uitdrukking vind tin de oude huizen langs de stille don-> kere grachtjes, met een geranium hier, eo verwaarloosd tuintje daar, een wit-en-groen Begijnenhofje, en bruggen, die zich stret ken als zegenende handen. En ieder, die Brugge bezoekt, krijgt méé zijn dee' van" die schoonheid, die stilte, dtfq rust. Zoo gij het nog niet kennen mocht, hef zeer bijzondere genot, dat Brugge te sched- ken heeft, talmt toch niet het uzelf te guiii nen: het is een rijkdom voor uw leven l A thing of beauty is a joy for ever! jj M. DE ROVANNQ, AMSTERDAMSCHE RECHTBANK. DE MOORD OP DEN OVERTOOM IN 1913 (Vervolg van gisteren). v- President: „Tenslotte nog een vraasr: Hoeveel werklieden hadt U ten tijde van Busch in Uw dienst?" Bekl.„Ik geloof 7 of 8 werklieden. Hunj ne 'namen komen voor op de loonlijst. 1|é meende, dat ook de 16-jarige Kramer hu mij in dienst was, waardoor ik op het idcl ben gekomen, dat deze jongen mij geholpéti heeft aan het begraven van de kist". Als getuige wordt nu het eerst gehoord, de heer E. J. Paleer, Commisaris van deh Centrale Recherche, die mededeelt onmidh dellijk na de arrestatie Muylwijk het eerste verhoor te hebben afgenomen, MuylwipÖ was toen vrij kalm. Nadat de griffier het proces-verbaal heeff voorgelezen, opgemaakt door den Rechter-* Commissaris, in tegenwoordigheid van ge-» luige Pateer, omtrent de confrontatie vap beklaagde bij de opening van de kist, houqf de President den beklaagde nog verschil-» lende verklaringen voor, welke deze bij die gelegenheid heeft afgelegd Beklaagde Muylwijk zegt betreffende één dier verklaringen, dat hij er bij blijft gewe-» ten te hebben, dat Busch flinke verdient sten maakte en altijd veel geld bij zich had. Getuige Pateer verklaart op desbetreffen de vragen, dat hij het onderzoek in deze- zaak is begonnen n& ontvangst van een anoniemen brief. Met Kort heeft hij 't eerst gesproken, nadat de kist ontdekt was. Getuige dacht aanvankelijk, dat de selaar die het muurtje vlak bij de kist gè- metseld heeft, meer van de zaak moest af weten. Daarom liet hij Kort, die het muur tje gemetseld had, bij zich komen. President: „Uit de stukken blijkt nijfc duidelijk, dat het muurtje onmiddellijk aan sloot aan de kist." Getuige Pateer: „Vlak op den rand de kist was een laag steenen gelegd. Ï)at8t-» op was het muurtje gemetseld.'i Beklaagde Muylwijk: „Ik heb e?n lotg. laag steenen op de kist gelegd én aetè aangevuld met zand.'2- JtoUMr.il prjivd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 10