't Avontuur van Joris Pluim en Mietje Knabbelgraag. gewoond, toen Rupert en Nan uit Indië bij hun grootvader kwamen Zij hield dol veel van de kinderen en de kinderen van haar, hoewel Rupert de Fransche lessen, welke zij hun gaf, nu juist niet prettig vond. Rupert hoefde niet lang te wachten: Ma dams liep bijna even hard als hij en ver scheen weldra met de schoentjes, welke keurig ingepakt waren. Nadat Rupert haar hartelijk bedankt had, haastte hij zich door de velden naar huis, hopende nog juist binnen te zijn, vóór de bel in %den toren voor het avondeten luidde. Hoofdstuk II. Tranen en Glixnlaohjes. Trelawny Court lag twee mijlen van het stadje verwijderd, zelfs als men den korten weg door de velden nam en hoe Rupert zich ook haastte, hij zou stellig te laat zijn gekomen voor het avondeten, als de bel op tijd geluid had. Er was dien middag echter een bezoeker op Trelawny Court ge weest advocaat Polwhele uit Bodmin. Hij en de oude heer hadden door de bosschen geloopen en het geboomte bekeken, waar na zij de bibliotheek waren binnengegaan om daar een en ander te bespreken tot dat de steeds langer wordende schaduwen den advocaat gewaarschuwd hadden, dat het tijd voor hem werd naar huis te gaan. Juist reed hij op zijn zwart paard door de oprijlaan, toen Rupert haastig door de poort kwam. Het tuinmanshuisje stond leeg en verlaten sinds eenigen tijd werd het niet meer bewoond en Rupert bleef Stilstaan om het hek open te houden. Meneer Polwhede zed hem in het voorbij gaan vriendelijk goeden dag maar Rupert's opgewektheid verdween bij het zien van den advocaat Het was immers de man, die de verpletterende tijding gebracht had, dat de Bank gesprongen was en Grootva deer al zijn geld verloren had. En na dien noodlottigen dag scheen elk zijner bezoe ken den ouden edelman ouder en grijzer te maken, terwijl de rimpels in zijn gezicht steeds dieper werden. Rupert had het hek nu weer gesloten. Vlug liep hij door de oprijlaan, welke door twee rijen kastanjes gevormd werd. Het waren prachtige boomen, maar te oud om nog veel op te brengen, andere zouden zij reeds maanden geleden geveld zijn. Alles wat er te verkoopen viel, was verkocht om den interest van de hypotheek, welke op het kasteel lag, op te brengen. Al het geld, dat Rupert's vader uit Indië zenden kon, ging denzelfden weg öp. Er bleef niets over. Hoe zij van de eene week in de an dere leefden, wisten alleen Jacob Harris en zijn vrouw Kezia, die er op gestaan hadden, zonder loon te blijven en die niet alleen al het werk in huis deden, doch ook zorgden voor den tuin en het kippenhok. Jacob stond al met het dikke touw van de torenklok in de hand en tuurde in de duisternis, of hij „den jongeheer" ook ge waar werd. „Vlug, jongeheer," riep hij uit, toen hij Rupert tusschen de boomen naderbij zag komen. „Ik ga juist de bel luiden." Haastig liep de jongen naar zijn kamer, legde Nan's cadeautje op de tafel, wasebte vlug zijn handen en liep met den brief voor zijn grootvader in de hand de breede eiken houten trap ai. De bel hield juist stil, toen hij beneden kwam. Hoewel zij dien avond langer dan gewoonlijk geluid had, was dit den ouden heer heelemaal niet opgevallen/ Hij zat nog voor zijn schrijftafel, toen Rupert de biblio theek binnen trad. Er lagen eenig© papieren voor hem en hij was bezig deze te bestudee- reiL De eetzaal was geheel van zijn ameuble ment beroofd, toen de verkoop had plaats gehad en er was een vierkante houten tafel in de bibliotheek gezet om er de maaltijden aan te gebruiken. Jacob was huisknecht geweest in den goeden, ouden tijd en stond er op zijn meester nog dagelijks te bedienen,, hoewel er geen züveren deksels meer van de scha len waren af te nemen. Eigenlijk viel er weinig meer voor hem te doen dan kaars recht achter den stoel van zijn meester te staan en het voorhoofd te fronsen tegen Nan, als deze trachtte een grapje met hem te Snaken. (Wordt vervolgd)» Een Eekhoornpaartje heeft eeur beuk gekozen tot verblijf; daar woont het vredig, kalm en stil nooit hoor je er gekijf. Het heeft het goed met buur en vrind en ieder mag het graag, dat Eekhoornpaartje: Joris Pluim en Mietje Knabbelgraag. Zoo gaan dan al hun dagen heen in 't mooie beukenbosch, waar 't zonnetje door 't bladerdak zoo vroolijk schijnt op 't mos. Wat nu? waarheen? O, wat een ramp"! ze durven niet naar huis, en buiten -t koele beukenbosch voelt geen der twee zich thuis. Mistroostig dwalen beiden rond; is er dan nergens raad? maar ziewat is dat voor een fee, die eensklaps vóór ben staat? Het is de fee, die heerscht in 't bosch en met haar tooverstaf reeds menig arm gevangen dier de gouden vrijheid gaf,- Maar plots'ling wordt hun vree vei-stoord in vroegen ochtendstond zien zij op zeek'ren dag wat raars, wat griez'ligs op den grond. Juist aan den voet van hun verblijf: een grooten, ronden bal met scherpe stekels dicht bezet wat of dat wezen zal? Zij komen zacht je naderbij, vrind Joris en zijn vrouw, maar worden dan verschrik'lijk bang, dus vluchten zij maar gauw. Tot helpen is zij steeds bereid ze luistert naar de klacht van Joris Pluim, die schuchter dan haar goeden raad verwacht. De boschfee glimlacht; wel komaan, we zullen vlug eens zien, wat vrees'lijks daar wel ligt op 't mos 't is niet zoo erg misschien. Bemoedigd gaat het Eekhoornpaar nu met de fee op stap de .,bal" ligt op dezelfde plek neen, waarlijk, 't is geen grap! Mie Knabbelgraag kruipt veilig weg, maar Joris moet eerst mee zijn stok ontvalt hem, ook zijn hoed dat 's niets, vrind, spreekt de fee. Zie je eens goed deez' bal hier aan, Wat is 't een plant? een dier? Je weet het niet? nu, wacht maar eens straks heb je groot plezier.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 18